Скачать книгу

Vader bij de schepselen in de tijd vertoeft, is het diepste van alle universum-mysteriën: de goddelijke tegenwoordigheid in het bewustzijn van de mens is het mysterie der mysteriën.

      1:4.2 (26.4) De fysieke lichamen van stervelingen zijn ‘de tempels van God.’ Niettegenstaande het feit dat de Soevereine Schepper-Zonen de schepselen van hun bewoonde werelden dicht naderen en ‘alle mensen tot zich trekken,’ ofschoon zij ‘aan de deur staan’ van het bewustzijn, ‘en kloppen,’ en er vreugde in scheppen binnen te komen bij allen die ‘de deur van hun hart willen openen,’ niettegenstaande het feit dat deze innige persoonlijke gemeenschap tussen de Schepper-Zonen en hun sterfelijke schepselen inderdaad bestaat, hebben stervelingen niettemin ook iets van Godzelf in zich, dat daadwerkelijk in hen woont. Hun lichaam is daarvan de tempel.

      1:4.3 (26.5) Wanneer ge hier beneden klaar zijt, wanneer ge uw loopbaan in tijdelijke gedaante op aarde hebt volbracht, wanneer uw proeftocht in het vlees is beëindigd, wanneer de stof waaruit de sterfelijke tabernakel is gevormd ‘wederkeert tot de aarde waaruit deze is voortgekomen,’ dan zal, naar u is geopenbaard, de inwonende ‘Geest terugkeren tot God die hem gegeven heeft.’ In ieder moreel wezen van deze planeet vertoeft een fragment van God, een essentieel deel van zijn goddelijkheid. Het is nog niet het uwe uit hoofde van bezit, maar het is opzettelijk bedoeld om één met u te worden, indien ge het sterfelijk bestaan overleeft.

      1:4.4 (26.6) Wij zien ons voortdurend geconfronteerd met dit mysterie Gods: wij staan versteld van de steeds wijdere ontvouwing van het eindeloze panorama van de waarheid van zijn oneindige goedheid, eindeloze barmhartigheid, weergaloze wijsheid en verheven karakter.

      1:4.5 (26.7) Het goddelijke mysterie bestaat in het inherente verschil tussen het eindige en het oneindige, het tijdelijke en het eeuwige, het schepsel in tijd en ruimte en de Universele Schepper, het materiële en het geestelijke, de onvolmaaktheid van de mens en de volmaaktheid van de Paradijs-Godheid. Onuitputtelijk en onophoudelijk manifesteert de God van universele liefde zich aan een ieder van zijn schepselen, in alle volledigheid die het bevattingsvermogen van elk schepsel voor de geestelijke kwaliteiten van goddelijke waarheid, schoonheid en goedheid, toelaat.

      1:4.6 (27.1) Aan ieder geest-wezen en aan ieder sterfelijk schepsel in iedere sfeer en op iedere wereld in het universum van universa openbaart de Universele Vader van zijn genadig, goddelijk zelf al hetgeen deze geest-wezens en deze sterfelijke schepselen kunnen zien en begrijpen. God kent geen aanzien des persoons, geestelijk noch materieel. De goddelijke tegenwoordigheid die een kind van het universum op ieder gegeven moment kan genieten, wordt alleen beperkt door de capaciteit van dat schepsel om de bestaande geest-werkelijkheden van de boven-materiële wereld te ontvangen en te onderscheiden.

      1:4.7 (27.2) Als een realiteit in ‘s mensen geestelijke ervaring is God geen mysterie. Wanneer wij echter pogen de realiteiten van de geest-wereld duidelijk te maken aan het fysische bewustzijn van de materiële orde, doen zich mysteriën voor: mysteriën zo subtiel en diep, dat slechts het in-geloof-verstaan van de Godkennende sterveling het filosofische wonder kan bewerkstelligen dat de Oneindige wordt herkend door het eindige, dat de eeuwige God gekend wordt door de evoluerende stervelingen van de materiële werelden in tijd en ruimte.

      1:5.1 (27.3) Sta niet toe dat Gods grootheid, Gods oneindigheid, zijn persoonlijkheid versluiert of verduistert. ‘Zou hij die het oor ontwierp, niet horen? Zou hij die het oog formeerde, niet zien?’ De Universele Vader is het hoogtepunt van goddelijke persoonlijkheid; hij is de oorsprong en bestemming van persoonlijkheid in de gehele schepping. God is zowel oneindig als persoonlijk: hij is een oneindige persoonlijkheid. De Vader is waarlijk een persoonlijkheid, niettegenstaande het feit dat de oneindigheid van zijn persoon hem voor altijd voorbij het volledige begrip van materiële, eindige wezens plaatst.

      1:5.2 (27.4) Vergeleken met wat de mens onder persoonlijkheid verstaat, is God veel meer dan een persoonlijkheid, hij is zelfs veel meer dan wat in een begrip als superpersoonlijkheid vervat zou kunnen worden. Maar het is volstrekt nutteloos om dergelijke onbegrijpelijke opvattingen van goddelijke persoonlijkheid te bespreken met materiële schepselen, wier maximale opvatting van de realiteit van het zijn bestaat in het idee en het ideaal van persoonlijkheid. Het hoogste begrip dat het materiële schepsel van de Universele Schepper kan hebben, is vervat in de geestelijke idealen van de verheven idee van goddelijke persoonlijkheid. Ofschoon ge wellicht weet dat God veel meer moet zijn dan een persoonlijkheid in de menselijke opvatting, weet ge derhalve evengoed dat de Universele Vader onmogelijk minder kan zijn dan een eeuwige, oneindige, ware, goede, en schone persoonlijkheid.

      1:5.3 (27.5) God verbergt zich voor geen van zijn schepselen. Hij is slechts daarom onbenaderbaar voor wezens van zovele orden, omdat hij ‘woont in een licht dat geen stoffelijk schepsel nabij kan komen.’ De onmetelijkheid en grootsheid van de goddelijke persoonlijkheid gaan de bevatting van het nog niet vervolmaakte denken van evolutionaire stervelingen te boven. Hij ‘meet de wateren in de holte van zijn hand en meet een universum af met de spanwijdte van zijn hand. Hij troont boven het rond der aarde, hij breidt de hemel uit als een tentkleed en spant hem uit als een universum om in te wonen.’ ‘Heft uw ogen naar omhoog en aanschouwt wie al deze dingen geschapen heeft, wie hun werelden in aantal te voorschijn brengt en ze alle bij name kent;’ zo is het waar dat ‘de onzienlijke dingen Gods ten dele worden verstaan uit de dingen die gemaakt zijn.’ Vandaag en zoals ge nu zijt, moet ge de onzienlijke Maker onderscheiden zowel door de veelheid en verscheidenheid van zijn schepping, als door de openbaring e n bijstand van zijn Zonen en hun talrijke ondergeschikten.

      1:5.4 (28.1) Ook al kunnen materiële stervelingen de persoon van God niet zien, toch zouden zij zich moeten verheugen in de verzekering dat hij een persoon is, en door geloof de waarheid moeten aanvaarden die zegt dat de Universele Vader de wereld zo lief heeft gehad, dat hij gezorgd heeft voor de eeuwige geestelijke vooruitgang van haar nederige bewoners: dat hij ‘zich verlustigt in zijn kinderen.’ Het ontbreekt God aan geen enkele van de bovenmenselijke en goddelijke eigenschappen die tezamen een volmaakte, eeuwige, liefhebbende en oneindige Schepper-persoonlijkheid vormen.

      1:5.5 (28.2) In de plaatselijke scheppingen heeft God geen persoonlijke of residerende manifestatie (met uitzondering van het personeel van de superuniversa) behalve de Schepper-Zonen uit het Paradijs, die de vaders der bewoonde werelden en de soevereinen van de plaatselijke universa zijn. Indien het geloof van het schepsel volmaakt zou zijn, zou hij met zekerheid weten dat hij, wanneer hij een Schepper-Zoon had gezien, de Universele Vader had gezien: in zijn zoeken naar de Vader zou hij niet anders vragen en verwachten dan de Zoon te zien. De sterfelijke mens kan God eenvoudig niet zien, totdat hij de volledige geest-transformatie heeft verwezenlijkt en metterdaad het Paradijs bereikt.

      1:5.6 (28.3) De natuur van de Schepper-Zonen uit het Paradijs omvat niet al het ongekwalificeerde potentieel van de universele absoluutheid van de oneindige natuur van de Eerste Grote Bron en Centrum, maar de Universele Vader is in elk opzicht goddelijk tegenwoordig in de Schepper-Zonen. De Vader en zijn Zonen zijn één. Deze Paradijs-Zonen van de orde van Michael zijn volmaakte persoonlijkheden, ja het patroon voor alle persoonlijkheid in een plaatselijk universum, van de Blinkende Morgenster tot het laagste menselijke schepsel dat uit de voortschrijdende evolutie van het dierenrijk stamt.

      1:5.7 (28.4) Zonder God, en zonder zijn grootse, centrale persoonlijkheid, zou er in het gehele enorme universum van universa geen persoonlijkheid bestaan. God is persoonlijkheid.

      1:5.8 (28.5) Ondanks het feit dat God een eeuwige kracht is, een majesteitelijke tegenwoordigheid, een transcendent ideaal en een luisterrijke geest — hij is dit alles en nog oneindig veel meer — is hij niettemin waarlijk en eeuwiglijk een volmaakte Schepper-persoonlijkheid, een persoon die kan ‘kennen en gekend worden,’ die ‘kan liefhebben en bemind kan worden’ en iemand die onze vriend kan zijn, terwijl gij bekend kunt staan als de vriend van God, zoals ook andere mensen bekend hebben gestaan. Hij is een werkelijke geest en een geestelijke werkelijkheid.

      1:5.9 (28.6) Wij zien de Universele Vader overal in zijn universum geopenbaard en wij merken dat hij bij zijn talloze schepselen inwoont; wij aanschouwen hem in de personen van zijn Soevereine Zonen en wij bespeuren voortdurend zijn goddelijke tegenwoordigheid,

Скачать книгу