Скачать книгу

gemaakt hadden, volgende, kwamen onze landontdekkers zeer spoedig door het woud en waren binnen twee uren dicht aan den uitgang, terwijl zij op den heenweg bijna acht uren hadden noodig gehad, om denzelfden afstand af te leggen.

      „Ik voel den wind al, Flink,” zeide Willem, „en wij moeten het bosch nu bijna ten einde zijn. Het komt mij voor, dat het zeer donker is.”

      „Dat heb ik daar ook al gedacht,” antwoordde de oude man, „en ’t zou me niet verwonderen, dat er weer een storm in aantocht was. We moeten ons dus haasten, daar uwe moeder zeker ongerust zal zijn.”

      Het waaien en schudden der boomtakken, nu en dan eene windvlaag, waarop een zonderling gehuil en gekraak volgde, dit alles overtuigde hem spoedig, dat er werkelijk een storm te vreezen was; en toen zij uit het bosch traden, zagen zij den hemel, zoover hun oog reikte, met een donkere loodkleur overtrokken en van het vroolijk glanzend blauw, waarin hij zich tot hiertoe vertoond had, was geen spoor meer overig.

      „Daar komt inderdaad een storm, en dat met volle zeilen,” zeide Flink bij het verlaten van het woud. „Schielijk naar de tenten, jongen; wij moeten zorgen, dat alles zoo zeker zij, als wij het met mogelijkheid maken kunnen.”

      De honden liepen vooruit en hun geblaf lokte mijnheer Wilson en Juno naar buiten, die zoodra zij de beide aankomenden zagen, aan de moeder, die met de kinderen binnen was gebleven, het afgesproken teeken gaven. Een oogenblik later lag de knaap in de armen zijner hoogst verheugde moeder.

      „Ik ben blij, dat gij terug zijt, Flink,” sprak mijnheer Wilson en schudde hem de hand, nadat hij Willem omhelsd had; „want ik vrees, dat er boos weer ophanden is.”

      „Dat is zeker,” antwoordde Flink, „en wij moeten ons op een stormachtigen nacht voorbereiden. De hemel ziet er wezenlijk schrikwekkend uit. Het zal een van de stormen zijn, die gewoonlijk den regentijd voorafgaan. Intusschen brengen wij u goede tijding, mijnheer, en moeten dit als eene aansporing beschouwen, om onze verhuizing zooveel mogelijk te verhaasten. Na dezen storm zullen wij eene maand of daaromtrent goed weder hebben, misschien nu en dan eens met een kleinen storm daartusschen. Daartoe moeten wij thans terdeeg aan het werk; en als gij ’t goed vindt, mijnheer, zullen wij nu dadelijk den eersten noodigen maatregel van voorzorg nemen en naar het strand gaan, gij, Juno, Willem en ik. Daar moeten wij onze boot, zoover wij kunnen, op het drooge sleepen, want de zee zal hoog gaan en spoedig zal die boot onzen voornaamsten steun uitmaken.”

      Flink ging nu de einden der tentsparren afzagen, ten einde ze onder de kiel der boot te leggen en zoo als rollen te gebruiken, en daarop daalden alle vier van den oever af. Met gezamenlijke krachten gelukte het spoedig, de boot hoog op tusschen de struiken te sleepen, waar Flink haar inderdaad ten volle in zekerheid verklaarde.

      „Ik was eigenlijk voornemens, zonder uitstel aan het oplappen er van te gaan,” zeide hij: „maar nu moet ik wachten, tot de storm voorbij is. Ook had ik gehoopt, nog eens aan boord te zullen kunnen gaan, om nog eenige dingen te halen, die mij later invielen dat ons nuttig konden zijn, en dan te zien, of onze arme koe nog in leven is; maar ik vrees zeer,” vervolgde hij, naar de lucht ziende, „dat wij het wrak van De Vrede nooit weer betreden zullen. Hoor het loeien van den opkomenden storm, mijnheer; zie, hoe de zeevogels rondfladderen en krassen, alsof ze ons onheil te voorspellen hadden! Doch we mogen niet te lang dralen, mijnheer;—de tenten moeten steviger worden vastgemaakt, zoodat ze tegen de windstooten bestand zijn, want het zou een leelijk ding voor mevrouw en de kleinen zijn, als ze eens onverwacht werden opgenomen en naar den boschkant heengeblazen.”

      Toen zij bij de tenten terugkwamen, vonden zij den kleinen Thomas, die met veel deftigheid op hen toetrad.

      „Ei, dag, Thomas;—hoe gaat het u?” vroeg Willem.

      „O, heel goed; ik ben wel en moeder ook; gij hadt gerust weg kunnen blijven; ik zorg voor hen allemaal.”

      „Daar twijfel ik geen oogenblik aan, mijn beste jongen; gij zult wel goed voor alles gezorgd hebben,” gaf Flink ten antwoord. „Nu moet gij ons helpen, om zeildoek en touw bijeen te zoeken, opdat wij den regen beletten in moeders tent te dringen. Zoo, geef mij de hand maar en kom mee; wij zullen ’t aan Willem overlaten, aan moeder te vertellen, wat wij onderwijl gedaan hebben.”

      Met de hulp van mijnheer Wilson pakte Flink stukken zeildoek en touwen, zooveel hij noodig had, bijeen en begon die als een dubbel dek tot beschutting tegen den regen over de tenten uit te spreiden. Het linnen werd door middel van stevige lijnen en koorden aan de boomen vastgemaakt, om te verhinderen dat de tenten omverwoeien, terwijl Juno gebruikt werd om de greppel, die reeds om de tenten heen liep, met eene schop nog verder uit te diepen, zoodat het water een behoorlijken afloop had. Zij werkten ijverig door, totdat alles verricht was, en zetten zich toen tot het gebruiken van een eenvoudigen maaltijd neder. Al voortarbeidende, had Flink mijnheer Wilson zijne ontdekkingen op het jongste verkenningstochtje meegedeeld, en allen hadden hartelijk gelachen, toen hij het avontuur met de varkens vertelde.

      Na het ondergaan der zon werd het weder nog dreigender. De wind blies reeds hevig, de rotsige bocht werd door de golven gezweept en was met wit schuim overdekt, terwijl de branding woest brulde, zoo dikwijls zij over het zand van den oever brak. De geheele familie, met uitzondering van Flink, was te bed gegaan; deze had gezegd, het weer nog een weinig te willen afwachten, voordat hij zich ter ruste legde. De oude man ging naar den oever en zette zich op den rand van de boot, die zij daar straks eerst tusschen de struiken in veiligheid gebracht hadden. Hier bleef hij zitten en liet het scherpe grijze oog rondgaan in de verte, die slechts ééne dichte donkere massa vormde, waarin alleen het witte schuim van het water nu en dan enkele flauwe lichttinten wierp.

      Nog niet lang had hij daar in gedachten verdiept gezeten of een vurige bliksemstraal benam den ouden man voor een korten tijd het gezicht. „De storm zal weldra zijne volle hoogte bereikt hebben,” dacht hij. „Ik zal naar de tenten gaan en zien, of die het tegen den wind uithouden kunnen.” Hij nam den terugweg aan, en nu begon de regen in stroomen neer te plassen en bulderde de wind met verdubbelde woede. In weinige minuten nam de duisternis zoodanig toe, dat hij het pad naar de hoogte slechts met moeite vinden kon. Hij keerde zich in ’t rond, doch kon niets zien, daar de regen hem de oogen verblindde. Daar hij toch niets doen kon, liep hij de tent in, om daar te schuilen, maar legde zich niet neer, in de verwachting dat zijn bijstand misschien spoedig zou vereischt worden. Hoewel al de overigen te bed waren gegaan, hadden slechts Thomas en de beide kleinen zich ontkleed, doch vader, moeder, Willem en Juno zich gekleed en al ter ruste gelegd.

      ACHTTIENDE HOOFDSTUK

      NA REGEN VOLGT ZONNESCHIJN

      De storm woedde nu met geweld en bliksem en donder wisselden elkaar onophoudelijk af. De kinderen werden wakker en hieven een luid gejammer aan, totdat het eindelijk gelukte hen tot bedaren en weder in slaap te brengen. De wind loeide verschrikkelijk en stond met zijn volle kracht op de tenten, waar de regen kletterend op neer sloeg. Het eene oogenblik werd het linnen binnenwaarts gedrukt en schuurden en kraakten de touwen, alsof zij dadelijk in stukken zouden springen; dan weder dreef de tegenovergestelde luchtstroom het fladderende zeildoek naar buiten, terwijl de regen reeds op onderscheidene plaatsen begon door te dringen. Het was stikdonker en de woede der elementen scheen eindelijk haar toppunt te hebben bereikt. Gelijk wij vroeger gezegd hebben, was mevrouw Wilson’s tent niet zoover van het strand verwijderd als de tweede later opgerichte en stond dus ook meer aan den wind blootgesteld. Tegen middernacht scheen de gansche natuur in oproer te geraken. Op eens hoorden de mannen een luid gekraak, dat dadelijk door het noodgeschrei van mevrouw Wilson en Juno gevolgd werd. De tentprikken waren uit den grond gerukt en de verschrikte vrouwen zoo op eenmaal van alle dak en beschutting beroofd. Terstond vloog de oude man naar buiten en Willem en zijn vader volgden hem op den voet. De wind was zoo sterk, de regen sloeg hun zoo heftig in het gezicht en de nacht was zoo donker, dat zij alle krachten noodig hadden, om de vrouwen en kinderen uit de omvergeworpen tent te bevrijden. De kleine Thomas was de eerste, dien Flink beet kreeg. Zijn moed was geheel weg, hij gilde van angst en was niet tot bedaren te brengen, Willem nam zijn broertje Albert op den arm en droeg hem in de andere tent, waar Thomas in zijn doornat hemd op den grond omkroop en de jammerlijkste klaagtonen liet hooren. Juno, mevrouw Wilson en de kleine Caroline werden het laatst onder de tweede tent in veiligheid gebracht. Gelukkig had niemand zich bezeerd, maar allen waren doodelijk ontsteld en de kleine schreide en snikte luid, wat echter nauwelijks

Скачать книгу