Скачать книгу

lang aan den hemel stond. De arme honden leden hevige dorst, en het deed Willem zeer aan het hart, te zien hoe zij huilend en bijna versmachtend met uitgestrekte tongen tot hem opkeken.

      „Hoe is ’t Willem,” vroeg Flink hem, „willen we, voordat we opbreken, ons ontbijt nemen, of zullen wij eerst eene wandeling doen?”

      „Flink, ik kan waarlijk zelf geen droppel drinken, ofschoon ik heel dorstig ben, voordat gij aan deze arme beesten een weinigje water geeft.”

      „Ik heb medelijden met de arme stomme schepsels, zoo goed als gij, jongen, en geloof mij, het geschiedt niet uit onbarmhartigheid, maar integendeel tot hun eigen en ons aller best, dat ik hun dat nog onthoud. Laat ons dan maar dadelijk eens de ronde doen en zien, of wij niet ergens water vinden. Daar ginder bij die kleine kloof aan de rechterhand willen wij het eerst beproeven, en lukt het daar niet, dan gaan wij verder op en zien, waar het water gedurende den regentijd zijn afloop gehad heeft.”

      De knaap keurde dit dadelijk goed. De honden volgden hen, en Flink had nog eene schop bij zich, die hij op den schouder droeg. Spoedig kwamen zij in de kleine laagte, waar de dieren den neus aan den grond brachten en hijgend rondsnuffelden.

      Het oog van den ouden man volgde aandachtig al hunne bewegingen, totdat zij zich eindelijk kreunend nederlegden.

      „Wij moeten verder gaan, Willem,” zeide hij, in gedachten verzonken. Zoo naderden zij eene plaats, waar een afloop van het water scheen geweest te zijn; de honden snuffelden hier nog ijveriger rond.

      „Gij ziet, Willem, de arme dieren verlangen nu zoo geweldig naar water, dat zij het zeker oproepen, als het ergens voorhanden is, terwijl wij zonder hen nooit iets hadden kunnen vinden. Ik reken niet op eene openliggende wel, maar daarom is het toch wel mogelijk, dat hier of daar onder den grond water verborgen zit. Dit gedeelte van het strand is niet ver genoeg van zee verwijderd, anders zou ik hier in het zand daarnaar graven.”

      „In het zand! Zou dat dan niet zout smaken?” vroeg Willem.

      „Op behoorlijken afstand van het zeestrand niet: want gij moet weten, mijn jongen, dat het zand al langzamerhand het zeewater reinigt, zoodat men, als de zandige oever breed is, op punten, die het verst van het hoogste zeepeil af liggen, bij opgraving dikwijls zoetwater vindt, dat wel wat ziltig, maar toch goed om te drinken is. Ik wou wel, dat deze omstandigheid onder de zeelieden beter bekend was, dan zij werkelijk is;—menig brave jongen zou daardoor een langzamen marteldood ontgaan zijn. Er is niets vreeselijkers dan gebrek aan water te lijden. Ik weet wat het is op een pintje elken dag bepaald te zijn en hoop dat nooit weer te ondervinden.”

      „Zie eens, Flink, hoe druk Romulus en Remus met hunne pooten daar omlaag den grond opkrabben.”

      „Den Hemel zij dank, mijn goede Willem; gij weet niet, wat blijde tijding gij mij daar verkondigt, want om de waarheid te zeggen, begon ik mij al ernstig ongerust te maken.”

      „Maar waarom wroeten zij dan toch zoo?”

      „Wel omdat daar water is. Nu ziet gij, hoe goed het was, dat wij hen eenige uren dorst lieten lijden: ’t is waarschijnlijk ons aller behoud, daar wij eene wel moesten vinden of anders het eiland verlaten. Wij zullen de dieren nu met de schop helpen, en spoedig zullen ze drinken hebben in overvloed.”

      De oude man ijlde op de plaats toe, waar de honden nog altijd met wroeten voortgingen. Zij waren tot den vochtigen bodem gekomen en werkten zoo ijverig, dat Flink moeite had hen van de stee te verdrijven, om zelfs de spade te kunnen gebruiken. Hij had pas twee voet diep gegraven, of het water begon te borrelen, en in minder dan vijf minuten was er reeds zooveel voorhanden, dat de honden naar hartelust drinken konden.

      „Zie eens, Willem, hoe hen dat verkwikt. Dit was het eenige, dat ons ontbrak: maar ook iets, dat onontbeerlijk is. Thans hebben wij alles, wat wij op dit eiland wenschen kunnen, en zoo wij maar tevreden zijn, moeten wij hier recht gelukkig worden,—ja, rijker dan menigeen, die zich afslooft om rijkdommen bijeen te schrapen en toch niet weet wat gebruik hij er van maken moet. Kijk, onze goede dieren hebben nu ten laatste ook genoeg,—en wat hebben ze zich kogelrond gedronken! Wat dunkt u, Willem, zullen we thans omkeeren en zien, dat wij wat te eten krijgen?”

      „Ja,” antwoordde deze; „nu zal mij dat eerst recht smaken en wil ik ook weer een duchtigen slok water nemen.”

      „Dit is hier een rijke bron, daar ben ik zeker van,” zeide Flink, terwijl zij naar de plaats van hun nachtleger terugkeerden en hunne knapzakken onderzochten; „maar wij moeten haar hooger op onder de boomen nasporen, waar geen zon komt: daar hebben wij het water altijd koel en frisch en kan het niet opdrogen.—We zullen de handen vol werk krijgen, en dat voor maanden, indien we hier blijven willen. De plaats, waar we nu zijn, zal eene kostelijke gelegenheid wezen, om daarop ons huis te bouwen.”

      Zoodra zij hun eenvoudig maal genuttigd hadden, stond de oude man weer op en zei:

      „Kom jongen, nu naar ’t strand! Ik heb nog geen opening tusschen de klippen gevonden, en daar ons bootje altijd dezen kant van het eiland langs moet komen, dien ik toch te zien, of er niet een behoorlijke doortocht te vinden is. Het komt mij voor, dat de branding niet tot dat punt ginds reikt, en als daar een doorvaart is, mochten wij ons wel gelukkig rekenen.”

      Aan den uithoek van de landtong gekomen, bevonden zij, dat Flink zich in zijn vermoeden niet had bedrogen. Het water was diep tot dicht aan het strand en vormde een kanaal van ettelijke roeden breedte. De zee was zoo effen, het water zoo glad en doorschijnend, dat zij tot op den rotsachtigen grond neerzien konden en de visschen in de diepte zagen zwemmen.

      „Zie eens,” riep Willem en wees naar een punt op eenigen afstand in zee, „daar is een groote haai, Flink.”

      „Ja, ik zie hem wel,” antwoordde deze. „Hier in het rond zijn die zeker in menigte, en gij moet uiterst voorzichtig zijn, als gij in het water gaat. De haaien houden zich altijd aan lij van de eilanden op, en in plaats van den eenen, dien wij ginds vonden, toen Juno uw broertje baadde, kunt gij hier vijftig zien. Het eerste, waaraan wij thans denken moeten, is dat wij zoo schielijk mogelijk van de andere zijde hierheen zoeken te verhuizen.”

      „Zullen wij vandaag nog teruggaan?”

      „Ik denk van ja, want hier kunnen wij toch niets doen, terwijl uwe moeder zeker reeds in angst en zorgen over u is. Het is nog geen middag, naar ’t mij voorkomt, en wij hebben nog tijd genoeg vóór ons, daar wij nu een bekend pad gaan en ons niet met merken en zoeken hebben op te houden. Onze bijlen en de schop kunnen wij hier laten; ze mee terug te sleepen zou vergeefsche moeite zijn. Het geweer zal ik bij mij houden, want ofschoon niet waarschijnlijk, kan dat toch te pas komen. Eerst zullen wij nog eens teruggaan en zien, of onze wel goed water geeft, en dan trekken wij op.”

      Het strand langs gaande, zagen zij vele zeevogels, die dicht om hen heen fladderden. Plotseling kwam een zwerm visschen in bonte verwarring op den oever schieten; haar volgden eenige grootere, die nu ook op het drooge lagen en naar water snakten, totdat de zeevogels op eens dicht voor de beide wandelaars neerstreken, de visschen in hunne klauwen oppakten en met die prooi ijlings wegvlogen.

      „Dat is toch vreemd,” riep Willem verwonderd.

      „Ja, Willem, dat is het werkelijk. Maar daaraan kunt gij zien, hoe het in de wereld gaat: de kleine visschen werden door de grootere gejaagd en vluchtten in hunne angst op den oever. Die grootere waren zelve zoo begeerig, dat ook zij aan land kwamen, en toen schoten de vogels toe en pakten groot en klein op. Daar ligt een goede leering in, Willem: als men iets te driftig najaagt, stort men zich licht blindelings in gevaar.”

      „Maar de kleine visschen hadden toch niets, dat zij najaagden.”

      „Neen, ik bedoelde daarmee de grootere slechts;—bij de kleine was het hier van den regen in den drop, zooals het spreekwoord zegt. Maar laat ons nu naar de wel gaan.”

      Zij vonden het gat, dat Flink gegraven had, geheel met water gevuld, en toen zij dit proefden, was het volmaakt zoet en aangenaam van smaak. Zeer verheugd over deze ontdekking, legden zij de dingen, die zij wilden achterlaten, onder de gemerkte kokosboomen neer, dekten er eenige takken en bladeren overheen en namen toen met hunne honden de terugreis aan naar de kleine bocht.

      ZEVENTIENDE HOOFDSTUK

      STORM

Скачать книгу