Скачать книгу

er ergens zoet water is, zonder dat men het aan den grond zien kan,—men moet er dan naar graven, en daartoe heb ik de spade meegebracht.”

      „Gij denkt toch aan alles, Flink.”

      „O neen, mijn goede Willem, dat doe ik niet altijd. ’t Is waar, in onzen tegenwoordigen toestand denk ik meer aan wat noodig is, dan misschien uw vader en uwe moeder; maar dat is, omdat zij nog nooit geweten hebben, wat het is aan zichzelf alleen te zijn overgelaten. Zij zijn nog nooit in ’t geval geweest, dat zij genoodzaakt waren aan zulke dingen te denken; als men echter zijn gansche leven op zee zwalkte, zooals ik—als men schipbreuk heeft geleden en rampen en gevaren van allerlei aard doorgestaan,—als men gedwongen was, uitkomst te verzinnen of te gronde te gaan, dan, Willem, verzamelt men zich nuttige kundigheden, niet alleen uit zijn eigen lijden, maar ook uit het verhaal van anderen, wanneer men hoort, hoe die zich er in de ellende hebben weten door te worstelen. Nood, zegt men, is de moeder der wijsheid, en dat is werkelijk waar, Willem, want hij scherpt het verstand; en het is dikwijls opmerkelijk, wat vele menschen, vooral zeelieden, als de nood hen tot handelen drijft, met de eenvoudigste middelen tot stand brengen.”

      „En waar gaan wij dan nu naar toe, Flink?”

      „Recht op de lijzijde van het eiland aan; en ik hoop, dat wij nog vóór het vallen van den donker daar zijn zullen.”

      „Waarom noemt gij dat de lijzijde van het eiland?”

      „Omdat de wind tusschen deze eilanden genoegzaam altijd uit dezelfde richting waait. Wij landden op de windzijde; thans hebben wij den wind in den rug; steek uw vinger maar eens op en gij zult hem zelfs hier in het bosch nog voelen.”

      „Neen, ik merk niets,” verzekerde de knaap, terwijl hij den vinger omhoog hield.

      „Maak uw vinger dan eens nat en beproef het nog eens.”

      Willem bevochtigde zijn vinger met de tong en stak hem nogmaals op. „Ja, nu voel ik het. Maar hoe komt dat?”

      „De wind droogt de vochtigheid van uw hand op; daardoor ontstaat koude, en deze is het, die gij voelt.”

      Op eenmaal begonnen de honden te knorren, sprongen toen vooruit en blaften luid.

      „Wat kan dat wezen?” riep Willem.

      „Blijf staan, jongen,” sprak Flink en spande den haan; „ik zal vooruit gaan en zien.” De oude man sloop zachtjes voorwaarts, het geweer voorzichtig tegen de heup drukkende. Het geblaf der honden verdubbelde, en uit een hoop dorre kokosbladeren stoven daar op eenmaal.... al de varkens, die men een paar dagen te voren had laten loopen, voor den dag en zetten het op een galoppeeren, met de honden achter hen aan.

      „Het zijn onze varkens maar, Willem,” riep Flink lachend, „Ik had nooit gedacht, dat een tam zwijn iemand zoo kon doen schrikken.—Hier, Romulus! Koest, Remus!” vervolgde hij, de honden roepende. „Nu, Willem, daar hebt gij ons eerste avontuur.”

      „Ik hoop, dat wij er geen gevaarlijker beleven zullen,” gaf de knaap lachend ten antwoord. „Evenwel, ik wil wel bekennen, dat ik vrij wat ontsteld was.”

      „Geen wonder, want ofschoon al niet waarschijnlijk, zou het toch mogelijk zijn, dat zich roofdieren of zelfs wilden op dit eiland ophielden. Wij moeten in een onbekend land steeds op het ergste gevat zijn, Willem. Men kan verschrikt wezen en daarom toch, evenals gij daareven, moedig standhouden. Wie echter bevreesd is, loopt weg.”

      „Ik geloof niet, dat ik ooit wegloopen en u verlaten zal, als er gevaar aanwezig is, Flink.”

      „Ik vertrouw er gerust op, Willem, dat gij dat niet doen zult; maar daarom moet gij toch niet onbezonnen en te haastig zijn. Wij willen nu verder gaan, als ik eerst mijn haan in rust gezet heb. Daar mij dit nu juist invalt, Willem, en gij dikwijls een geweer bij u zult hebben,—denk er toch aan, jongen, dat gij nooit uw haan gespannen laat. Ik heb daardoor alleen, dat velen den haan spanden en naderhand vergaten hem weder in rust te zetten, meer ongelukken zien gebeuren, dan gij u ooit zoudt voorstellen. Span nooit den haan, zoolang gij niet vuren wilt;—dezen raad moet gij altijd in gedachten houden. Nu moet ik eens op het kompas zien, want wij hebben op eens eene veranderde richting, zoodat ik niet meer weet, welken weg in te slaan.—Ziezoo, nu is alles goed. Vooruit, honden!”

      Nog langer dan een uur vervolgden de wandelaars hun weg door het kokosbosch en vergaten daarbij niet, al voortgaande, de boomen rechts en links te teekenen. Eindelijk kozen zij een plekje uit, om er hun ontbijt te gebruiken, en de honden strekten zich daarbij nevens hen op den grond neer.

      „Geef de dieren geen water en geen gezouten vleesch; geef hun niets dan beschuit.”

      „Maar zij zijn zoo dorstig; moet ik hun niet een weinig te drinken geven?”

      „Neen; vooreerst omdat wij alles voor onszelven noodig hebben, en bovendien verlang ik juist, dat zij dorstig zijn. En ook gij, Willem, volg mijn raad en drink maar weinig water op eens. Weinig is volkomen toereikend, om den dorst te lesschen, en hoe meer gij drinkt, des te meer voelt gij dorst.”

      „Dan dien ik ook wel niet te veel gezouten vleesch te eten.”

      „Juist; hoe minder gij eet, des te beter, als wij geen water vinden en onze fleschjes weer vullen kunnen.”

      „Maar wij hebben onze bijlen immers en kunnen van tijd tot tijd ook eene kokosnoot afslaan en de melk daarvan drinken?”

      „Ja, en het is een geluk voor ons, dat wij die uitkomst altijd nog hebben; maar toch zou kokosmelk alleen ons slecht bevallen, ook als die het gansche jaar door volop te krijgen ware.—Nu, Willem, willen wij weer opstappen, als gij niet te moe zijt.”

      „Volstrekt niet; ik ben alleen moe niets dan de stammen der boomen te zien, en zal hartelijk blij zijn, als wij het bosch eens achter den rug hebben.”

      „Hoe meer wij ons haasten, des te beter dus,” antwoordde Flink. „Voor zoover ik dit eiland bij onze aankomst beoordeelen kon, moeten wij thans ongeveer halfweg zijn.”

      De wandelaars begaven zich met vernieuwde krachten op weg.

      Na een half uur bevonden zij, dat de grond niet meer zoo effen was als vroeger en beurtelings begon te rijzen en te dalen.

      „Het is mij zeer lief, dat ik het eiland hier niet meer zoo vlak vind, Willem. Wij hebben zoo meer vooruitzicht om water te vinden.”

      „Ei, zie eens; daar wordt het nog steiler,” merkte Willem aan, terwijl hij een boom teekende; „daar is immers wezenlijk een heuvel.”

      „Des te beter;—wakker voorwaarts!”

      De bodem was thans meer golvend geworden. Echter was hij nog altijd met kokosboomen overdekt, die zelfs nog dichter stonden, dan tot dusver het geval was geweest. Zij vervolgden hun marsch, waarbij zij van tijd tot tijd op het kompas zagen, totdat Willem zijne vermoeidheid niet langer verbergen kon, want de weg door het woud was thans nog bezwaarlijker geworden dan in den beginne.

      „Hoeveel mijlen denkt ge wel, dat we nu al gegaan zijn, Flink?” vroeg hij ten laatste.

      „Acht ongeveer, denk ik.”

      „Niet meer dan acht?”

      „Neen, ik geloof niet, dat we, door elkaar gerekend, meer dan twee mijlen in het uur hebben afgelegd. Het gaat maar langzaam, als men naar het kompas reist en daarbij altijd de boomen merken moet; maar mij dunkt, dat het woud vóór ons lichter wordt, van den top van dezen heuvel gezien.”

      „Ja, dat is zoo, Flink; ik verbeeld mij, den blauwen hemel weer te zien.”

      „Uwe oogen zijn jonger dan de mijne, Willem, en mogelijk hebt gij goed gezien. We zullen dat spoedig vernemen.”

      Zij daalden nu in een ravijn neer en klommen vervolgens weer een tweeden heuvel op. Zoodra zij boven kwamen, riep Willem overluid: „De zee, Flink! daar is de zee!”

      „Zeer goed, Willem; ik voor mij heb daar volstrekt niets tegen.”

      „Ik dacht al, dat wij nooit een einde aan dat donkere bosch zouden zien,” sprak de knaap en snelde ongeduldig vooruit; eindelijk stond hij aan den uitersten zoom van het kokoswoud en bleef staan. Flink stond spoedig aan zijne zijde, en beiden vestigden nu hunne oogen op het voor hen uitgebreide

Скачать книгу