Скачать книгу

tafel had hij op de gezondheid van de jonggetrouwden gedronken en had hij haar met zijn ouden glimlach eens toegeknikt—en toen had zij plotseling tranen in haar oogen gekregen en zich diep over haar bord moeten heenbuigen, opdat niemand ze zien zou. ’s Avonds wilde Peter Dam haar volgens gewoonte laten zingen. Doch toen had zij de roode kap van het licht afgedaan, onder voorwendsel dat die haar hinderde, en dat zij beter in het halfdonker spelen kon. Daarna was het haar nooit recht duidelijk, waarom het haar op dat oogenblik zoo wonderlijk droef te moede was geworden—misschien was het wel, omdat oom Frans, met de handen vóór zijn oogen, achter haar zat, zij had het wel niet gezien, zij durfde niet omkijken, maar zij voelde het.

      Eerst had zij één van de liederen opgeslagen, die zij het meest neuriede:

      “Waar twee elkander vonden,

      daar bouwt men op veilig strand;

      Twee glijden al zingend de zee in,

      één duwt de boot van land.”

      Doch toen had zij plotseling de muziek uit haar handen laten glijden en was in gedachten vervallen.

      Ja, gelukkig had zij zich gevoeld al deze weken, en iedere dag was als een nieuw feest geweest voor haar en Peter Dam, doch niettegenstaande alles had zij het gezang in de boot gemist en had zij af en toe een gevoel gehad alsof zij alleen de zee ingleed—nu meer dan ooit. En op dat oogenblik werd dat gevoel haar zóó machtig, dat zij er zich met geweld aan onttrekken moest. Toen was zij plotseling één van haar vroolijkste liederen gaan zingen. Doch toen zij op wilde staan en de piano dicht doen, had oom Frans met zijn zachte stem gezegd—en het was, alsof de woorden uit de diepste duisternis tot haar kwamen—: “Nu heb je zooveel voor anderen gezongen, wil je nu tot slot niet één heel klein liedje voor mij zingen?” En zij had toegegeven en zong:

      “Wat is voor de meesten het Leven?

      Alleen verdriet!

      De grondtoon van alles in ’t Leven?

      Alleen verdriet!”

      . . . . . . . . . . . .

      Maar toen het uit was, had zij zichzelf plechtig beloofd, dat het lang duren zou, vóór zij oom Frans weer ten eten vroeg.

      Zoolang zij hem niet zag, was zij gelukkig, maar zoodra hij kwam, werd zij door een onverklaarbaren angst overvallen en was het alsof de zon achter de wolken verdween.

      Op een zekeren dag gaf Peter Dam haar onbewust een verklaring van dien angst, doordat hij zeide: “Die oom Frans is een wonderlijk heer; het is alsof hij iemand tot nadenken dwingt.”

      “Daar heb je gelijk in,” antwoordde zij, terwijl hij aan haar gezicht zag, hoe diep zij haar woorden voelde. En haastig vervolgde hij: ”’t Is dom; als men jong is, moet men leven en niet denken! Wij bijvoorbeeld, wij denken ook niet,—wat zeg jij?”

      Maar dat had hij liever vóór zich moeten houden. Kaja maakte zich zachtjes uit zijn omhelzing los en antwoordde: “Ja, wij denken ook niet, wij leven als twee groote kinderen. Als jij niet over het theater vertelt, dan praten we over liefde, en als we niet over liefde praten—vertel jij van het theater.”

      “Alsof het leven van kinderen niet het gelukkigste is!” zeide hij—om toch iets te zeggen. Maar zij kreeg er een angstig voorgevoel van, dat dàt leven het eenige was, dat hij leven kon.

      Als oom Frans hen een enkele maal bezocht, zat Kaja hem in stilte gade te slaan. Het was, alsof hij nu in haar oogen nog edeler was dan vroeger. Ook hij had zijn deel van het Leven gekregen, geleden had hij, en er is niets, dat den mensch meer adelt dan verdriet. Het was, of dàt zijn stempel op zijn aangezicht gedrukt had, of dàt hem in Kaja’s oogen “edeler” schijnen deed. Zij dacht er aan, hoe eenvoudig hij was. Hij had zichzelf nooit hoog gesteld en altijd het uiterste van zijn krachten gevergd.

      Hij hoorde tot de sterk persoonlijke menschen, die den moed hebben, er idealen op na te houden. En dat soort menschen zijn het, die den top bereiken—het laatste en hoogste doel! Peter Dam had nooit ingezien, hoe klein hij was—daarom bereikte hij nooit den top.

      “Glück auf!”

      Toen het tooneelseizoen uit was, vertrokken de jonggehuwden naar buiten. Zij huurden een klein huisje in Espergærde, waar zij den geheelen zomer bleven.

      Ondertusschen voerde oom Frans een sinds lang gekoesterd plan uit—hij reisde naar Tyrol en Noord-Italië en bracht daar zijn geheele vacantie door. Hij deed het niet, omdat hij ook maar één oogenblik meende, zijn gedachten te kunnen ontvlieden, doch om op die manier ten minste bevrijd te zijn van de kwelling, Kaja met Peter Dam samen te zien. Want het werd hem steeds ondragelijker op te merken, hoe kwajongensachtig en ongegeneerd Peter Dam haar behandelde. Hij wist niet, of het was doordat zij dat zag, dat haar vroolijkheid altijd meer gekunsteld werd en haar woorden meer geforceerd klonken, doch hij kende haar te goed, om zich hierdoor te laten misleiden. Den geringsten wanklank in haar stem vingen zijn ooren op.

      De voortdurende strijd om zijn gevoelens te verbergen pakte hem geducht aan—zijn gezicht werd smaller en zijn oogen werden grooter. Zij vroeg hem, of hij niet wel was. Hij antwoordde, dat hem niets scheelde, doch dat hij meende, dat een reisje hem toch geen kwaad zou doen. Zij herademde, toen hij dat zeide. Hij zag het en het deed hem pijn. Hij begreep niet, dat ook voor haar de strijd begonnen was, de zwaarste strijd, dien een mensch op aarde voeren kan—de strijd weg van hen, die men liefheeft. Hij vertrok zonder haar goedendag te zeggen, hij zond haar slechts een paar woordjes op een briefkaart.

      Zijn afwezigheid gaf haar een groot gevoel van verlichting. Zij wilde niet toegeven aan het knagend verlangen dat haar kwelde; zij wilde gelukkig zijn met Peter Dam. Al haar teederheid, al haar toewijding schonk zij hem en hèm alleen. Zij sloot haar oogen voor de leegte van zijn zieleleven, voor zijn vluchtige gevoelens. Met ongelooflijke wilskracht trachtte zij te voelen en te denken, zooals zij voelde en dacht in haar eerste verliefdheid, toen zij zijn knappe gestalte en mooi, veranderlijk gezicht voor het eerst gezien had. Iedere indruk van schoonheid, dien zij zich van hem herinnerde, haalde zij zich met geweld vóór den geest en zij voorkwam zijn wenschen met een overdreven geestdrift, die ieder psycholoog zou verbaasd hebben,—alleen niet Peter Dam.

      Peter Dam zelf maakte het best onder den invloed van al deze teederheid, hoewel die niet zijn beste hoedanigheden te voorschijn riep; integendeel, hij had niet de minste consideratie voor haar. Hij verbeeldde zich, dat zijn macht over haar grenzenloos was en hij zich daardoor alles veroorloven kon, wat hij wilde. Hij ging uit en kwam thuis, wanneer het hem goeddocht. Soms was het laat in den nacht, vóór hij huiswaarts keerde. Nooit vroeg zij dan, waar hij geweest was. Zij was doodsbang, haar laatste houvast te missen.

      Zij streed uit al haar macht, om zichzelf te dwingen hem lief te hebben, zooals hij nu eenmaal was, met zijn goedkoope phrases en zijn Deensche goedigheid, met zijn oppervlakkig gevoelsleven en zijn weinig ontwikkeld verstand—altijd met zichzelf ingenomen, maar ook zelf innemend af en toe, als hij wilde. Doch op het laatst werden de phrases haar toch te onbeduidend en zijn veronachtzaming haar te kwetsend, en toen oom Frans haar in het najaar terug zag, viel ’t hem op, wat een verandering er in haar had plaats gegrepen. Het was alsof een strijd haar al haar krachten ontnomen had.

      In den winter werd het wat beter. Peter Dam speelde een groote rol, die hem geheel vervulde. Verscheidene keeren per dag repeteerde hij die voor haar en hij kon altijd rekenen op een levendige belangstelling van haar kant. Zij verbeterde en wees hem den weg, vormde hem en probeerde zijn spel inhoud te geven, en moedigde hem aan. En zij ging er zoo volkomen in op, dat zij al het andere om zich heen vergat. En er waren oogenblikken dat zijn spel haar zóó betooverde, dat hij zijn vroegere macht over haar geheel terugwon.

      Bij de eerste opvoering zat zij dicht bij het tooneel en volgde hem, van het oogenblik af dat hij binnenkwam, ingespannen met haar oogen.

      Er was—ook voor haar—iets betooverends in den storm van toejuiching, die na zijn eerste groote repliek losbrak.

      Doch op éénmaal, toen zij zich vooroverboog en hem met aandacht gadesloeg, gingen haar oogen weer open. Toen bemerkte zij iederen wanklank in zijn stem en hoorde het leege pathos van zijn woorden.

      En

Скачать книгу