Скачать книгу

zijn godsdienst uit. De psalm was uit en het paar trad vóór het altaar. De oude predikant stond achter de altaarstafel en keek hen met zijn zachte oogen aan.

      Hij kon de oogen van de bruid niet goed zien. Toen deed hij even zijn bril af en veegde de glazen met zijn zakdoek af, om helderder te kunnen kijken.

      Doch Kaja keek niet naar hem, haar oogen zochten oom Frans, die een paar ellen van haar af aan den anderen kant zat. Waarom keek hij toch niet eens op! Dat hij nu geen enkelen blik voor haar over had!

      Zij had lust, het een of ander te doen, dat hem noodzaken zou op te kijken. Doch oom Frans had, zoodra de psalm uit was, zich voorovergebogen en zat nu met zijn ellebogen op de knieën en zijn gezicht tusschen zijn handen toe te hooren. Geen enkel maal zag hij onder de toespraak op. Toen werd zij plotseling getroffen door het waas van verlatenheid en verdriet, dat er over zijn heele wezen was uitgespreid, en toen ging het als vuur door haar leden, dat het om haar was, dat hij leed! Het verschil van zeventien jaar, dat tot nu toe hun verhouding zoo volmaakt vriendschappelijk gemaakt had, was op éénmaal weggevaagd—en zij zag slechts in hem den man, wien zij haar volkomen vertrouwen gegeven en wiens vertrouwen zij terug gekregen had. Wat had zij tot nu toe Peter Dam gegeven en wat van hem terugontvangen? Slechts vluchtige woorden en verliefde gedachten!

      Zij kreeg een gevoel, alsof zij hem eigenlijk in het geheel niet kende, en alsof zij trouweloos tegenover oom Frans geweest was. En allerlei herinneringen schoten in haar op, herinneringen van een liefde, die van jaar tot jaar voor haar was opgespaard en dag aan dag zich geuit had in duizenderlei kleinigheden, die slechts hij en zij kenden—gedurende lange wandelingen, die zij samen gemaakt, in fijne, kleine opmerkingen, die zij samen gedaan en in diepe, ernstige gesprekken, die zij samen gehouden hadden.

      Zij had een gevoel, alsof zij zijn naam hardop door de kerk zou moeten uitroepen, om hem deze daad ongedaan te laten maken, vóór het te laat was. Doch het was, alsof zij haar lippen niet van elkaar kon krijgen. En hij verroerde zich geen enkele maal onder haar blik—zij kon zelfs niet de minste beweging in de vast gesloten vingers gewaar worden.

      ”—Aldus vraag ik u—Kaja Halling—”

      Zij rilde en voelde, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. De oogen van den ouden dominee keken haar vragend aan en zij bemerkte, dat hij even wachtte om haar tijd tot antwoorden te geven. Machinaalweg bijna, richtte zij haar oogen van oom Frans naar Peter Dam, wiens schoon, ontroerd aangezicht juist door de zon beschenen werd. En toen was het haar, of alles, wat zij zooeven doordacht had, niets was dan een kwade droom. Peter Dam was jong, Peter Dam was schoon! Of hij nu juist dát was, waaraan oom Frans dacht, toen hij zeide: “In de liefde mag je je nooit vergenoegen dan met het allerbeste,” dat wist zij niet—doch dat hoopte zij.

      En zij deed, wat zoo vele vrouwen vóór haar deden en wat zoo vele vrouwen nog na haar zullen doen. Zij zondigde tegen haar eigen, ware zelf—zij gaf toe, en suste haar geweten in slaap.

      Na de plechtigheid kwam de oude predikant gelukwenschen. Deelnemend vroeg hij naar de gezondheid van oom Frans. Hij zag, hoe bleek hij was, en hij meende, dat hij onder de toespraak ziek geworden was. Beleefd drukte hij den vader van de jonggetrouwde vrouw de hand en hij groette haar zelf zoo vriendelijk mogelijk. Peter Dam’s handen echter hield hij lang tusschen de zijne en gaf hem vele heilwenschen mede voor de kunst en voor het leven. Het was duidelijk, dat hij zijn oude hart gewonnen had.

      Oom Frans stond achter hen en sloeg beiden met zijn klein, ironisch glimlachje gade. Hij hoorde Peter Dam verzekeren, dat hij nooit dezen dag, noch de woorden die hij gesproken had, vergeten zou. En hij hoorde, hoe de predikant zijn warme vreugde uitsprak, zooveel waar gevoel en ernstig begrijpen te ontmoeten in een jongmensch, wiens leven zoo veelzijdig was als het zijne. Peter Dam geloofde op dat oogenblik oprecht in zijn aandoening—die was dan ook waar, in zoover die gevoeld was—hij garandeerde echter niet, hoe lang die duren zou. En steeds herhaalde hij met zijn warmste stem: “Ik dank u, waarde Heer, ik dank u hartelijk!” Oom Frans schraapte zijn keel op een manier, die Peter Dam plotseling deed zwijgen; toen gaf oom Frans den ouden predikant vriendelijk een hand. Hij zeide niets, maar dacht in zich zelf: “U bevalt mij door uw kinderlijkheid, uw beminnelijke onschuld en uw aandoenlijk groot vertrouwen!”

      De organist sloot het orgel en liep haastig de kerk door. In de open kerkdeur bleef hij het jonge paar staan nakijken dat juist in een rijtuig steeg, dat hen naar het station zou voeren.

      De oude predikant stond groetend, met zijn hoed in de hand, bij het portier. De zon scheen op zijn witte haren en de klokken luidden—die wonderlijke klokken, die vreugde en verdriet, lijden en hoop, en zooveel zon en tevens zooveel bittere teleurstelling in het menschenleven verkondigen....

      “Waar twee elkander vonden,

      daar bouwt men op veilig strand;

      twee glijden al zingend de zee in,

      —één duwt de boot van land.”

      Denzelfden avond trokken de jonggehuwden naar hun huis in de stad en brachten daar hun wittebroodsweken door.

      Peter Dam had zich nooit van een voordeeliger kant laten kennen dan in dien tijd, toen zijn aangezicht louter zon was. Het meest ware in zijn natuur—het kinderlijk naïeve—was voor korten tijd op den voorgrond getreden. Het was, of hij in reiner lucht herleefde. Die rustige kamers, die hij met Kaja samen bewoonde, dat, volgens zijn omstandigheden, volmaakt weelderige tehuis dat hij het recht had het zijne te noemen, dat alles oefende tijdelijk een verzachtenden invloed op zijn karakter. En hij was tot over de ooren verliefd op zijn jonge vrouw.

      Hij overlaadde haar met de kostbaarste bloemen, en de mooiste en liefste woordjes voegde hij haar toe. Als zij samen over elkaar aan tafel zaten, kon hij soms plotseling zijn vork en mes neerleggen, om haar aan te staren.

      ’s Avonds moest zij urenlang voor hem zingen, doch dan luisterde hij niet naar de muziek, maar keek slechts naar haar gezicht, terwijl zij zong. Hij droeg altijd zorg, dat er een roode kap over het licht was.

      “Ik zie zoo graag je hals onder dat licht,” zeide hij—“dat is gewoon een volmaakt kunstgenot.”

      Als deze bewondering en aanbidding geen indruk op haar gemaakt hadden, zou zij geen vrouw geweest zijn. Zij geloofde dan ook de eerste maanden volkomen aan haar geluk en verwarmde zich aan de zonnestralen, die hij op haar neer liet vallen.

      Als Peter Dam in het theater was, was zij thuis met de bloemen bezig, of nam het stof af. Zij dacht er nooit over dan uit te gaan—kalm en rustig ging zij haar gang, in de kamers die de zijne en de hare waren, en waar zij ieder meubel zoo liefhad, hoewel zij er zich op betrapte, dat zij meer aan hun gezamenlijke bezittingen dacht, dan aan hem zelf. Zij had haar tehuis bijna hartstochtelijk lief gekregen. Als zij de plooien van een of andere portière gladstreek, die haar en oom Frans bij ’t ophangen bizondere moeite had gegeven, kon zij soms door een plotselinge onrust overvallen worden, een angst om te denken,—denken, wat ze zoo goed als nooit deed in dien tijd, dat voelde zij wel.

      “Leven! leven! Alleen maar leven! Niet denken!” zooals Peter Dam zeide. Dat was het leven, dat zij nu leidde. Als zij zich de aanvechtingen herinnerde, die zij vóór het altaar in zich had voelen opkomen, glimlachte zij. Oom Frans had daar immers volmaakt rustig zitten toezien, terwijl zij bijna van angst stikte! Met oom Frans trouwen zou slechts een voortzetting geweest zijn van het leven, dat zij tot nu toe geleid had—maar dit leven was iets nieuws, dit was een ondervinding, waarnaar zij altijd zoo verlangd had!

      “Schrijf, schrijf! Heerlijk leven!” neuriede zij, terwijl zij van de eene kamer naar de andere ging.

      Zonder dat zij zelf verklaren kon waarom, hield zij zich dien tijd op een afstand van oom Frans. Zij bloosde altijd, als zij zijn blik ontmoette—en dat ergerde haar, want zij had zich toch over niets te schamen.

      Een maand na hun huwelijk had zij hem ten eten gevraagd. Zij vloog hem niet om den hals, zooals vroeger—en zij zag, dat het hem pijn deed, zij zag het aan het trekken van zijn mondhoeken—maar hij zeide niets. Kalm volgde hij haar naar de zitkamer, waar hij bij een venster plaats nam.

      Het viel haar op, dat hij in ’t geheel de kamers niet eens rondkeek, doch alleen zijn blikken richtte op dengeen, waarmee hij sprak, of anders het raam uitkeek. Zij zou zoo graag

Скачать книгу