Скачать книгу

tusschen de jaren 1300 en 1500, soms de onrust, de haat, de vervolging en de onveiligheid van leven en bezittingen. Het regt, dat weinigen meer eerbiedigden, was van kracht beroofd, om al deze misdrijven te straffen: want geweld, willekeur en het regt van den sterkste gold overal. Roof, moord en brandstichting heerschten op vele plaatsen. Persoonlijke vrijheid, rust en welvaart, die groote voorregten van een burger, waren geweken. En wanneer bij dat alles soms ook de pest in deze oorden woedde, of watervloeden nood en dood verspreidden en hongersnood ten gevolge hadden – dan stegen jammer en ellende ten top, en werden die plagen gehouden voor straffen des hemels, wegens de boosheid van het ongelukkige volk. (Zie Aanteek. 12.)

      Intusschen waren er somtijds ook tijdperken van rust en verademing voor Friesland, even als er steden en grietenijen waren, die zich buiten den twist hielden en lang vrede genoten. Na hevige schokken, sloegen vaak de verbitterde vijanden, vermoeid van krijg, ook de bloedige handen ineen, om voor een tijdlang de vervolgingen te staken. Vooral geschiedde dit, wanneer een gevaar hen van buiten bedreigde, en de volksvrijheid door veroveraars belaagd werd65. En hoe dikwijls was dit niet het geval! Ook daarvan willen wij een tafereel ophangen, vermits het altijd een belangwekkend schouwspel oplevert, een mensch met den tegenspoed en een volk om de vrijheid te zien kampen.

      20. Der Friezen verdediging van hunne Vrijheid tegen de aanvallen van de Bisschoppen van Utrecht en de Graven van Holland

      In het weleer door de Friezen ingenomene, doch later door de Franken weder veroverde westelijk gedeelte van het oude Friesche rijk (bezuiden de Kinhem of Reker in Noord-Holland) hadden de Duitsche keizers een groot deel lands als leengoed opgedragen of geschonken aan den Bisschop van Utrecht en de Graven van Holland en Zeeland. De eersten, die het geestelijk gezag over het bijna geheel Friesland uitoefenden, trachtten ook hunne wereldlijke of staatkundige magt uit te breiden, en slaagden er in, om, met keizerlijke giftbrieven en geweld, van lieverlede een gedeelte van het vierde en vijfde der Friesche Zeelanden (de stad Groningen met Drenthe en het noorden van Overijssel) van het vrijheidsverbond af te trekken en onder hun wereldlijk gebied te brengen. Dit geschiedde echter niet zonder hevigen strijd. Zelfs leed de Bisschop otto II in 1226 daarbij eene zóó geduchte nederlaag, dat hij de krijgszuchtige poging, om zijn gebied te vergrooten, zelf met den dood moest boeten. Zijne opvolgers trachtten hun gebied ook in de Stellingwerven te vestigen, doch hadden zeer veel moeite zich daar staande te houden. Te vergeefs liet Bisschop guy van Henegouwen er daarom in 1309 eene sterkte bouwen – eer deze voltooid was, wierpen de Friezen haar af, vervolgden hunne onderdrukkers tot Vollenhove, dat zij plunderden, en waar zij zelfs het Bisschoppelijke slot belegerden. Zij beschoten het van een houten stormgevaarte met steenen en pijlen zoodanig, dat de overgaaf nabij was, toen de Bisschop, met hulp van den Hollandschen Graaf en vele zijner edelen, over de Zuiderzee eene groote heirmagt overzond, die het slot ontzette en de Friezen met groot verlies deed wijken. Het voornemen, om hen in hun eigen land te vervolgen en te straffen, werd echter niet volbragt, maar verhinderd door hevige stormen en regens, zoodat het leger terug trok, en den Bisschop niets anders overbleef dan de Stellingwervers in den ban te doen, en eerlang een verdrag met hen te sluiten (1313)66. – Ook later deden de Bisschoppen herhaalde vergeefsche pogingen, om deze streken tot onderwerping te brengen. Doch geen hunner vatte de zaak zoo ernstig ter hand als frederik van blankenheim, in 1413. Met eene aanzienlijke krijgsmagt trok hij naar de Stellingwerven, verbrandde Peperga, Blesdijk en andere dorpen en huizen, zonder zijn oogmerk te bereiken. In het zelfde jaar zond hij zijn Maarschalk adolf van swieten met volk naar Lemsterland, waar deze door rooven en branden het gezag des Bisschops zocht te vestigen, doch spoedig eene geduchte wraak moest ondervinden, daar de bijeengetrokken Friezen hem aantastten en hem met bijna al zijn volk doodsloegen. Vanhier, dat de Bisschop zich haastte met hen een vredeverdrag te sluiten, en deze Woudlieden verder ongemoeid liet67.

      De Hollandsche Graven hadden van de slappe regering van Keizer karel den kale en zijne opvolgers gebruik gemaakt, om hun gezag uit te breiden, en om de voor hun persoon ontvangene groote Leenen stilzwijgend op hunne zonen en opvolgers te doen overgaan. Deze erfelijke overgang van de groote Leenen was eene zaak van veel gewigt. Nu magtige heerschers geworden zijnde, was hun gebied hen spoedig te klein; weldra zagen zij rond naar middelen om dat uit te breiden. Geene poging daartoe scheen gunstiger te zullen slagen dan een aanval op de ten noorden van hun Graafschap wonende West-Friezen; en eerlang was het besluit genomen, hen aan te vallen en te veroveren, opdat hun land van het Friesche verbond afgetrokken- en het Graafschap toegevoegd mogt worden.

      Dit ging echter niet zoo gemakkelijk als zij zich voorgesteld hadden: want verbazend was de dapperheid van dezen kleinen volksstam in dat lage en toen nog zoo waterrijke Noord-Holland tegenover de in den krijg geharde Hollandsche benden. Al mogten ze vreezen, eens voor de overmagt te zullen moeten bezwijken, – toch wilden ze hunne vrijheid beschermen of duur verkoopen, vóór zij een Heer aannamen en zich bukten onder het juk der leenregering. Hun vrije toestand, nog een overblijfsel van het Germaansch beginsel, dat bij hen was bewaard gebleven, was een doorn in het oog dier Graven; en nadat hunne veroveringszucht den eersten aanval gewaagd had, zonder gunstigen uitslag, verklaarden zij als oproerigen en wederspannigen

      Die Friezen, tuk op krijg en achter hun moerassen

      Geen leenplicht kennend en weerbarstig aan den dwang. 68

      In een land, allerwege met meren en stroomen doorsneden, waren zij niet te genaken dan in zeer drooge zomers, of wanneer een strenge winter de wateren en wegen tot een vasten vloer had gemaakt. Boden zij gelegenheid tot een hoofdtreffen, dan was hun aanval hevig en onweêrstaanbaar. Dit ondervond reeds in 1004 Graaf arnoud in den bloedigen slag bij het dorp Winkel, waar hij met de bloem van den Hollandschen adel het leven liet. Bij een lateren aanval, in 1169, werd Graaf floris III met eene menigte zijner edelen geheel-en-al door hen verslagen. Vruchteloos werden Hollands krachten gedurig aan hunne bestrijding verspild. Graaf willem II meende eindelijk in het opwerpen van versterkte sloten het middel tot hunne onderwerping te hebben gevonden; doch ook dit werd door den hardnekkigen tegenstand der Friezen bijna onuitvoerlijk: want niet dan met de uiterste inspanning konden deze kasteelen tot stand gebragt- en tegen hunne woedende aanvallen verdedigd worden. En toen die zelfde Graaf willem II, op het punt om Keizer van Duitschland te worden, hen in persoon wilde bestrijden en daartoe den winter koos, om overal te kunnen doordringen, moest ook hij, bij Hoogwoud door het ijs zakkende en door zijne vijanden overvallen, zijne vermetelheid met den dood boeten (1256).

      Zoo duurde de strijd immer voort. De Hollanders waren door buitenlandsch wapenbedrijf meer geoefend in den krijg; de Friezen hadden alleen hunne eigene dapperheid en listen daar tegenover te stellen. Huurbenden begonnen het leger der Hollanders te vermeerderen; de gedurige inbreuken van de zee en verwijding der stroomen verminderden gelijktijdig het erf en het vermogen der West-Friezen met de gelegenheid, om hulp van hunne oostelijke stamgenooten te bekomen. In weerwil dezer toegenomene bezwaren, ondervond Graaf floris V, brandende van verlangen, om den dood zijns vaders te wreken, hoe moeijelijk het was, dit fiere volk van zijne vrijheid te berooven. Eerst na vier veldtogten en het bouwen van vier sterke kasteelen, en nadat een ontzettende watervloed het land geteisterd- en het volk weerloos gemaakt had, zoodat het niet moeijelijk viel met platboomde vaartuigen dorp voor dorp te bemagtigen, knakte hij der Friezen krachten (1288). Na zijn dood hadden zij nog eenmaal kracht genoeg den dwang te weêrstaan en drie der vier sloten te vernielen; doch dit was hunne laatste worsteling. Want Graaf jan van Avennes bragt met vreemde hulp een aanzienlijk heir bijeen, waarmede hij hen te land en ter zee aanviel en overmeesterde (1297). Hem gelukte het eindelijk door geweld een einde te maken aan hunne betrekking tot de overige Friesche Zeelanden, en West-Friesland, tusschen de Kinhem en het Flie, aan de Hollandsche Grafelijkheid toe te voegen. Ruim drie eeuwen lang (van 993 tot 1297) duurde alzoo een strijd, die de overwonnenen tot grooter roem verstrekte dan de overwinnaars69.

      Doch ook tot het bezit van Friesland tusschen het Flie en de Lauwers strekte de begeerte der Hollandsche Graven zich uit, en dit lag nu aan de beurt, om

Скачать книгу


<p>66</p>

Zie wagenaar, Vaderlandsche Historie, III 194; sjoerds, Jaarboeken, III 236; van kampen, Geschiedenis der Nederlanden, I 126; Charterboek I 138, 151.

<p>67</p>

Charterboek, 379; schotanus, Beschrijv. end Chron. 175; worp van thabor, Kron. IV 10, 21; Tegenwoordige Staat, I 590.

<p>68</p>

Mr. j. van lennep, Verontschuldiging, 1850, 22. Zie ook eikelenberg, West Friesland, 24, 44, aangeh. in hofdijk, Jonker van Brederode, 1849, Aanteekening 198.

<p>69</p>

Uithoofde dit onderwerp in onze vaderlandsche geschiedenissen veelal verkeerd, of naar de opvatting van de Hollanders, wordt voorgesteld, heb ik deze en de volgende togten dier Graven eenigzins uitvoeriger bewerkt. Zie hierover breeder bij wagenaar, Vaderlandsche Historie, II 115, 129, 235, 240, 260, 401; III 43, 102 enz.; Tegenwoordige Staat, I 429; sjoerds, Jaarboeken, II 169 env.; bosscha, Heldendaden, I 23 enz.