Скачать книгу

rijzen als reuzen omhoog en nemen de grillige vormen van torens, zuilen, koepels, ja van gansche kasteelen aan. Dit prachtig schouwspel duurt echter slechts een oogenblik. De zon daalt weder en met haar verdwijnt de tooververschijning en breidt zich de lijkwâ der sneeuw opnieuw heinde en ver uit.

      Eindelijk is, naar de merkteekens te oordeelen, de legerplaats voor den nacht niet ver meer; de drijvers sporen hunne rossen aan; zwart verkoolde boomstammen steken uit de sneeuw op; – dat is de rustplaats. De voorste ruiters laten zich van hunne paarden glijden, die terstond worden afgeladen, waarna men naar weide voor hen omziet, d. i. naar plekken, waar zij nog eenig mos uit de sneeuw kunnen opkrabben. Eenig brandhout wordt aangesleept. Men heeft moeite om dat vuur te doen vatten, en als eindelijk de vlam opslaat, legeren de kooplieden zich er om toe en gaan aan het theekoken. Aller kleeding is wit van de bevroren dampen; de maskers zijn stijf van ijs en moeten worden afgenomen, om te drogen. – Niet zelden steekt in den nacht een sneeuwstorm op en breidt over het gansche gezelschap een wit dek uit. Dikwijls moeten het de reizigers in dien treurigen toestand etmalen achtereen uithouden en dan aan hunne uitgehongerde paarden een even langen tijd gunnen, om van de vermoeienis te bekomen.

      7. De Thibetanen en hunne hoofdstad

      De hoofdstad, Lha-sa, heeft bij de twee uren gaans in omtrek en geene ringmuren. Buiten de voorsteden liggen vele tuinen met prachtig geboomte, die een groenen gordel om de stad slaan. De hoofdstraten zijn recht, breed en vrij zindelijk; doch de voorsteden boven alle beschrijving morsig. De huizen zijn uit gehouwen of gebakken steen of ook wel uit leem opgetrokken. In eene voorstad ligt eene wijk, waarvan alle huizen uit ossen- en ramshorens zijn gebouwd: wonderlijke, maar zeer hechte gebouwen, die eene goede vertooning maken. De openingen tusschen die horens zijn met cement aangevuld. De meeste opmerking verdienen nochtans de tempels, die grooter en met meer goud versierd zijn, dan men ze ergens anders in Midden-Azië aantreft.

      Het paleis van den dalai-lama2 verdient zijnen over eene halve wereld verbreiden roem. Ten noorden van de stad verheft zich een kegelvormige rotsheuvel, die den naam van Boeddha la, d. i. Boeddha’s berg, Godsberg, draagt. Op dit geweldig voetstuk hebben de vereerders van den dalai-lama hem een prachtvol paleis gebouwd. ’t Bestaat uit eene vereeniging van onderscheiden grootere en kleinere tempels, waarvan de middenste vier verdiepingen heeft en boven alles uitsteekt. De koepels en zuilen van het voorportaal zijn verguld. In dit hooge heiligdom troont de dalai-lama en ziet op hooge feestdagen op de ontelbare scharen van geloovigen neer, die uit de vlakte optrekken, om zich aan den voet des gewijden bergs ter aarde te werpen. De overige tempels worden door eene menigte lama’s of priesters van alle klassen bewoond, die den levenden Boeddha bedienen moeten en op zijne minste wenken vliegen.

      In de stad zelve heerscht voortdurende onrust en gedrang; alles tiert en schreeuwt, koopt en verkoopt. Vroomheid en handelszaken trekken onafgebroken vreemden aan en Lha-sa is daardoor eene verzamelplaats voor menschen uit alle Aziatische volken geworden. De vaste bewoners, de Thibetanen, behooren tot het groote Mongoolsche ras; zij hebben zwart haar, schralen baard, kleine, fijn gespleten oogen, uitstekende wangbeenderen, korten neus en dunne lippen. Ze zijn van middelmatige grootte, even vlug en roerig als de Chineezen, en daarbij zoo krachtig en sterk als de Tataren. Op straat neuriën zij bijna altijd een gebed of een of ander volksliedje. Hun karakter is open en hooghartig. Op reinheid zijn ze niet bijzonder gesteld, maar wel op praal, weelde en prachtige kleederen. Het hoofdhaar scheren zij niet af, maar laten zij op de schouders neerhangen. Zij dragen eene muts met breede klep, doch op feestdagen een ronden hoed, aan de randen met lange wolachtige franje bezet. Een lange rok wordt op de rechterzijde door middel van vier haken opgehouden en met een rooden gordel om het lijf vastgesnoerd; de laarzen zijn van rood of violetkleurig fluweel. Aan den gordel hangen gewoonlijk een zakje van geel taf, waarin het onmisbare houten drinknapje steekt, en twee langwerpige, rijk geborduurde beurzen, die enkel tot sieraad dienen. – De vrouwen kleeden zich op soortgelijke manier als de mannen; slechts hebben zij nog een kort overkleedje en dragen het haar in twee vlechten, die op den nek neerhangen.

      In Thibet heerscht een gebruik, dat zeker nergens elders op aarde voorkomt. De vrouwen namelijk maken zich, zoo vaak zij het huis verlaten, het gezicht zwart met een kleverig vernis, dat men op het oog voor vlierstroop zou houden en maken zich daardoor opzettelijk zoo leelijk, dat men haar eer voor apen, dan voor menschen aanzien zou. Dit walgelijk gebruik is in Opper-Azië zeer oud en zie hier, wat er de oorsprong van moet zijn. Voor een paar honderd jaren was de nomi-khan of opperlama een uiterst streng en nauwgezet man. Toenmaals maakten de Thibetaansche vrouwen zich nog niet zoo leelijk, maar waren zoo op pronk en opschik verzot, dat het alle perk en paal te buiten ging. Om nu die toenemende buitensporige weelde met kracht en geweld te keer te gaan, gaf de nomi-khan eene verordening, dat geen vrouwspersoon zich in het openbaar mocht laten zien, zonder het gezicht op de vermelde manier ontoonbaar gemaakt te hebben. Tot het nemen van zulk een besluit werd zeker vrij wat moed vereischt, doch het vreemdst is, dat de vrouwen er zich gedwee en gewillig aan onderwierpen en het in ’t zwart maken spoedig tot zulk eene hoogte brachten, dat de mannen verschrikt voor haar op de vlucht gingen. Tegenwoordig wordt die ontsiering voor eene soort van godsdienstige verplichting gehouden; hoe foeileelijker eene vrouw zich maken kan, voor des te deugdzamer gaat zij door. ’s Lands wijs, ’s lands eer.

      8. De kameel bij de Mongolen

      In de woeste bergstreken van Mongolië en Thibet, waar het gebrek aan goede weiden en versch water de veeteelt belet, is alleen nog de kameel op zijne plaats en bewijst aan de arme woestijnbewoners onberekenbare diensten.

      De kameel draagt een’ last van zeven tot acht centenaars en legt daarmede dagreizen van meer dan tien uren gaans af. Opzettelijk tot snelloopen afgerichte dieren, welke men tot het overbrengen van tijdingen gebruikt en die niet anders dan den ruiter te dragen hebben, moeten menigmaal tachtig uren gaans afleggen. In sommige Mongoolsche landen wordt de kameel door koningen en vorsten ook als trekdier voor den wagen gespannen. De africhting van het jonge dier vereischt groote zorgvuldigheid. In de eerste acht dagen na de geboorte kan het nog niet op de pooten staan; de lange hals is dan nog zoo slap en zwak, dat hij gesteund moet worden. Overigens schijnt het dier al vroeg te voelen, hoe zwaar het juk is, dat het zijn leven lang zal te torsen hebben. Men ziet de jonge kameelen nooit vroolijk spelen, zooals veulens en kalveren doen. Bij nacht en soms ook over dag laat de kameel klagende tonen hooren. Het jong groeit slechts langzaam op, kan eerst in het derde jaar een’ ruiter dragen en heeft zijne volle kracht eerst met het achtste jaar. Dan worden hem zware lasten opgelegd, en het geldt voor een bewijs, dat hij die op reis kan dragen, als hij in staat is, er mede van den grond op te staan. Hij behoudt zijne krachten lang en kan wel vijftig jaren goede diensten doen, als men hem van tijd tot tijd rust gunt en op de weide laat gaan. De natuur heeft hem geen verdedigingswapen gegeven; hij slaat slechts zelden achteruit, en de slag met den weeken, vliezigen hoef doet doorgaans weinig schade. Zijn eenig verweermiddel is, dat hij zijn’ beleediger uit muil en neus een’ gulp troebel spog in het gezicht spuwt.

      De kameel heeft een afstootend uiterlijk; zijn adem is stinkend; de vooruitstaande en gespleten neus en de vele eeltknobbels op de verschillende deelen des lichaams maken een onaangenamen indruk. Daarentegen is hij verwonderlijk sober en matig, leerzaam en gedwee. Hij kan niettegenstaande zijne weeke pooten zonder zich te beschadigen op spitse steenen, doornen en wortels gaan; maar op langdurige tochten moet men hem dikwijls eenige rustdagen gunnen, daar hij anders de zolen doorloopt, zoodat het rauwe vleesch zichtbaar wordt. In zulk een geval trekken de Mongolen hem schoenen van schaapsleder aan. Ieder voorjaar verliest hij al zijn haar en is ruim drie weken lang van den kop tot aan het einde van zijn’ staart als kaalgeschoren. Langzamerhand komt het haar terug; aanvankelijk is het een dun wollig dons van de uiterste fijnheid; later bekomt hij een langen, dikken pels, waarin hij de strengste koude trotseert. De Mongolen gebruiken dit kemelshaar niet, schoon het langer dan schapenwol en bij vele dieren zoo fijn als zijde is. De reiziger ziet het in menigte in het rond liggen, doorgaans door den wind tot reusachtige klompen saamgepakt. De melk van het dier is voortreffelijk, en men bereidt er boter en kaas uit; het vleesch is taai en slecht van smaak. De Mongolen houden den bult nochtans voor eene lekkernij, snijden daar stukken van af en werpen die in plaats van boter in hunne thee. Men moet Mongool zijn, om in dat walgelijk kooksel smaak te vinden.

      9. De Chineezen

      De diepe eerbied,

Скачать книгу


<p>2</p>

De dalai-lama is het burgerlijk en kerkelijk opperhoofd der gezamenlijke Thibetaansche landen. Wanneer hij in een ander lichaam overgaat, d. i. gestorven is, wordt tot zijn’ opvolger een knaap verkozen, in wien de onvergankelijke persoonlijkheid van Boeddha voortleeft.