ТОП просматриваемых книг сайта:
Mijn verlustiging. Willem Bilderdijk
Читать онлайн.Название Mijn verlustiging
Год выпуска 0
isbn
Автор произведения Willem Bilderdijk
Жанр Зарубежная классика
Издательство Public Domain
Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!
Hij zag mij met een oog vol minnevonken aan,
Trad op 't aanminnigst toe, zat op mijn sponde neder,
Sloeg 't aanzicht voor zich neêr, en uitte zich dus teder:
Gij zijt me, ô schone maagd, zo verr' vooruitgesneld,
Als ik Filynus deed in 't roemrijk wagenveld:
Gij wist me in dezen strijd den gloriepalm te onttrekken,
Met aan mijn minnend hart het uwe 't eerst te ontdekken.
(Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
Want ('k roep de Liefde-zelv' ten blijk' der waarheid aan)
Ik stond u dezen nacht (uw drift kon 't niet gehengen,)
In 't opgebonden kleed Iäcchus ooft te brengen,
Omsluierd, en omkranst met witte popelblaân.
(Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
En waar 't mij dan vergund in uw vertrek te dringen,
(Want 'k voer den naam van stout bij onze jongelingen)
En vond ik u het oog bezwemen door de rust:
Hoe had ik in uw' slaap dien schonen mond gekust!
Doch vond ik mij de deur voor 't voorhoofd toegesloten,
Ik had den toegang dan door bijl en toorts genoten.
(Hoor d'aanvang mijner liefde, ô achtbre Nachtvorstin!)
Nu zeg ik d'eersten dank aan Cyprus koningin,
Na Cytherée aan u, die met mijn' druk bewogen,
Mij door uw gunstbewijs de vlammen hebt onttogen:
De min blaakt feller dan de vuurpoel van Vulkaan.
(Hoor d'aanvang van mijn vlam, aanbidlijke Diaan!)
Maar te onrecht doet ze een maagd, ter rustbedde uitgerezen,
Voor 't tintelend gezicht eens wakkren jonglings vrezen;
En jaagt de bruid, wen zij haars Egaâs koets verlaat,
Den blos op 't voorhoofd, van den gloênden dageraad,
Dus sprak hij: – ik, wier hart in zijn begeerte stemde,
Ik zonk in 't rustbed neêr, daar hij me in de armen klemde;
En straks werd mond op mond en lijf op lijf gestoofd:
Ons aanzicht voelde een' gloed, die opsteeg naar het hoofd:
Een lief gemurmel zuisde en speelde ons op de lippen:
En, om dees lieflijkheid niet verder aan te stippen,
Ons heet verlangen werd van wederzij' gebluscht;
En nooit werd onze min door achterdocht ontrust.
Doch heden kwam Fenisse, als de eerste morgenstralen
De kim verguldden, mij zijn nieuwe vlam verhalen.
Zij weet niet, wie de bron van deze drift moog zijn;
Maar wel, dat hij mijn min geplengd heeft met den wijn,
En dat geheel zijn huis met bloemen werd behangen.
Dus was 't bericht dier vreemde, en 't mag geloof erlangen:
Want, daar hij me anders staâg geschenken plach te biên,
Heb ik hem heden in geen dubble week gezien.
't Gaat vast, een andre lust doet mij zijn bijzijn missen,
En wist mijn beeldtenis van uit zijn' geest te wisschen. —
Nu offer ik hem hier door tooverkruiderij:
Dan, zo ik langer nog van zijn trouwloosheid lij',
Ik zweer des afgronds deur te ontgrendlen door mijn offer:
Zo sterk eene artsenij beware ik in dees koffer,
Waar me een Assyriër 't gebruik van kennen deê.
Maar gij, vaarwel Godes, en spoed u naar de zee!
'k Voleind mijn werk met u, het is met u begonnen.
Vaar wel, ô zilvren maan! en gij, ô mindre zonnen,
Die door de loopbaan van 't onmeetlijk starrenveld
De schone Nachtgodes op haren tocht verzelt!
AAN
CINTHIA
Volschone Cinthia! maar schoner duizendmalen
Door zuiverheid van hart, begaafdheên van den geest,
En wat volmaaktheên meer in 't alvolmaakte pralen,
Dan 's lichaams juistgevormde en minnelijke leest!
Gun een' verwonneling', aan uw aantreklijkheden
Gekluisterd, gun een' slaaf die in uw boeien bukt,
Met sidderende schreên tot uwen throon te treden,
En zie meêdogend neêr op 't onheil dat hem drukt.
Maar ach! wat zegge ik u, wie 't alles waar gebleken,
Zo slechts uw boezem niet, ontrefbaar voor mijn smart,
De uitdrukkelijke taal die oog en boezem spreken,
Den vrijen toegang had verboden tot uw hart?
Of, daar 't ontzag der min mijn rede in d'aanvang smoorde,
Getuigde 't brandend oog de vlam die mij versmelt,
Verraadde een doffe zucht, die uit mijn' boezem boorde,
De schroevende angst u niet, die mij inwendig knelt?
Ach! moest de doodsche verw, zich spreidende op mijn kaken,
De ontroering, die de kracht vermeestert van mijn' geest,
Moest zelfs mijn spraakloosheid den staat niet kenbaar maken
Eens harts, dat in het uwe een' strengen rechter vreest?
ô Vreeselijke dag, als uw betoovrende oogen,
Gewapend met een vuur van onweêrstaanbre kracht',
Mij tevens rust en vreugd met eenen wenk onttoogen,
Mij leevrend tot een' prooi aan eindeloze klacht.
Ik zag u! en, verrukt door uw aanminnigheden,
Dronk mijn begeerig oog die minnevlammen in!
Straks zaagt ge uw mogendheid volstandig aangebeden,
Straks werd mijn hart de throon en 't outer van de min.
Onze aandacht zie aan 't zwerk de dagtoorts vierig blinken;
Mijn borst voedt heeter vlam, een vlam van groter duur:
Haar zien we in d'oceaan bij beurten nederzinken;
Mij blaakt een strenger, een onafgewisseld vuur.
Schoon Klytie eindeloos blijft staren op uw' luister,
Apol; de nacht verschijnt, zij wendt het aangezicht:
Maar 't oog van Cinthia blijft stralende in het duister,
En 't mijne is zonder eind op zijnen glans gericht.
Vergeefsch houdt de afstand ons in onderscheiden streken
Door beemden, stromen, en muuraadjen afgesneên:
De min weet door den vloed van Hellaas zee te breken;
Zij dringt door 't metselwerk der bouwgevaarten heen:
Zij heft zich boven 't zwerk, daalt in den afgrond neder:
Vermurwt de harde rots, versmelt het kille staal: —
Maar, wat haar macht bereik', haar heilig vuur verteder'!
De