Скачать книгу

dijk

      Mijn verlustiging

      Or' si quelque imp(r)udent me vient blasmer dequoy

      Je ne suis plus si graue en mes vers que i'estoy

      A mon commencement, quand l'humeur Pindarique

      Enfloit empoulément ma bouche magnifique:

      Dy luy que les amours ne se souspirent pas

      D'vn vers hautement graue, ains d'vn beau stile bas,

      Populaire & plaisant, ainsi qu'a fait Tibulle,

      L'ingenieux Ouide & le docte Catulle:

      Le fils de Venus hait ces ostentations.

RONSARD

      AAN

      REGNILDE

      Vraagt ge een proefje van mijn zangen, schone Juffer? eisch het vrij:

      't Koomt u toe, met de eerste hulde van de schone Poëzij'.

      't Koomt u toe, als 't wettig offer, 't wettig offer, toegebracht

      Aan de minnelijke weêrhelft van het menschelijk geslacht.

      Haar is 't toegewijd, geheiligd: haar, als overheerscheres

      Van ons hart, ons denkvermogen; onzes noodlots schikgodes.

      't Leert beminnen, 't schetst de Liefde; hem, van wien ge uw macht ontleent!

      Die des aardrijks vierdedeelen onder uw gezag vereent!

      't Leert beminnen, lieve Juffers! maar – gevoelig zijn daar bij:

      't Leert meêdogenheid verbinden met den trots der heerschappij'.

      Lieve schonen, leest mijn zangen: leest ze met een open hart!

      Leert in 's minnaars boezem lezen, wat het zij, de minnesmart!

      Leert, hoe 't teder hart zich uitdrukt, als het van verliefdheid klopt:

      Ja, gevoelt het aan het uwe, wen 't gevoel het overkropt.

      ô Woudt ge eens een brandend zuchtje, een zuchtje dat uit wellust spruit!

      Woudt ge een gloeiend traantje schenken aan de tonen van mijn luit!

      ô Mocht eens de oprechte minnaar, als gij hem gelukkig maakt,

      Zich bedanken

      Van mijn klanken,

      Voor de hemelvolle weelde, die hij op uw lippen smaakt!

      Want waarlijk, zo eenige hartstocht tot 's menschen geluk dienstbaar is, gelijk ze in de daad alle zijn, 't is bij uitstek de liefde. Zij, die het hart door een' Hemelschen gloed verwarmt, uitzet, en met den zuiversten wellust vervult! die den geest opheft, en, of 't ware, met een veerkracht bedeelt, die zijne vermogens versterkt, zijnen ijver gaande maakt, zijne bedoelingen veredelt! – Welk eene aandoenlijkheid van gestel, fijnheid van gevoelen, levendigheid van beseffen, welk eene kieschheid van denken onderstelt zij niet, brengt zij te voorschijn, ja schept zij: – om die verkleefdheid aan 't geliefde voorwerp uit te werken! – die afhangkelijkheid van het zelve! – die zelfverlochening, waar door men er alles aan opoffert! – die belangeloosheid, waar door men niet bemint dan om te beminnen, dan om gelukkig te maken! – die verknochtheid, waar door zich de harten als in elkander uitstorten, als in een smelten; waar door de zielen als samenvloeien, en niet dan in elkanderen leven! – Om alle deze aandoeningen teffens te verwekken! – Aandoeningen! niet te begrijpen, dan door een' geest, van den edelsten nektar van onstoffelijke geneuchten als dronken! niet uit te denken, dan door een hart, van de zuiverste vlammen doorgloeid; en niet te gevoelen, dan van eenen boezem, door de herhaalde, door de aanhoudende kloppingen der natuur en der menschelijkheid vertederd en week gemaakt! Aandoeningen! door geen koude woorden beschrijfbaar! en die niet dan door de van weelde tintelende, van ijver vlammende oogen, van begeerte uitgedrevene zuchten, en een van overkroptheid des harte trillende stemme, zijn uit te drukken! – Voorzeker onderstelt zij deze gesteldtenis, – ja, zij brengt ze te voorschijn en schept ze. Zij weet de traagheid van vernuft, de dofheid van bevattingen, de ruwheid der denkbeelden, de logheid van gevoel te verbannen: en het is hier door, dat zij de heilzaamste uitwerksels heeft: – dat hare vlammen het hart van onwaardige driften louteren: – en dat hare zachte kluister de sterkste teugel tegen de ongebondenheid is. – En zou dan de afbeelding van een' hartstocht, zo edel, zo heilzaam, zo geschikt om het hart te verbeteren, nadeeligen invloed kunnen hebben? – Het is waar, dat een zekere wulpschheid, een zekere wellustige dartelheid in de Minnedichten, op zich-zelve beschouwd, in staat is, de beschroomdheid van zwaarmoedige zedenmeesteren op te wekken. – Doch, dat men bedenke, dat deze aandoening in goede Minnedichten aan de verhevene liefde ondergeschikt, door dezelve bepaald, en van haar afhangklijk gemaakt wordt; dat zij slechts dient om alle hare aanlokselen aan de gevoelens van 't hart, aan den onstoflijken wellust der ziele op te dragen, en als wederom van die ten leen' te ontfangen: dat, hoe verre een waar Minnedichter zich somtijds moge laten vervoeren, zijne verzen wel verre van een' trek tot ongebondenheid te ademen, dan zelfs, wanneer zij den eigen' wellust, wanneer zij het zinvermaak afschilderen, al dat zoet doen afhangen van die vereeniging van wil, van hart, van ziel, welke 't wezen der liefde is: – en dat hem, die immer een teugje uit dezen Poëtischen beker gesmaakt heeft, noodwendig van alle vermaken, waar in de ziel niet de hoofdrol speelt, van alle ongebondenheid, walgen moet.– Onuitgegeven voorbereidende stukken tot de theorie der fraaie Wetenschappen.

      ***

      In den slaap verscheen mij Venus,

      en zij bracht mij haren zoon:

      Dichter, onderwijs dit wichtje,

      sprak zij, in den Cythertoon.

      'k Stelde mijn ontsnaarde Cyther,

      en begon mijne eerste les.

      'k Zong, hoe 't fluitje wierd' gevonden

      van de schone Vreêgodess':

      Hoe Apol de luit hanteerde:

      Pan het zevenmondig riet:

      Maar die onbesuisde jongen

      lettede op mijn zingen niet.

      Eindlijk sprak hij, arme Dichter,

      staak uw dorre poëzij;

      Geef het speeltuig mij in handen:

      'k weet dit beter reeds dan gij.

      Straks begon hij op mijn snaren

      een' bijzondren toon te slaan;

      En hief dartle minnelustjes,

      minnegreepjes, kusjes, aan.

      IJlings was ik 't al vergeten,

      wat ik hem had voorgespeeld,

      En kon verder niets meer zingen,

      dan het lied, door hem gekweeld.

      OFFERZANG

      Waar zijn de lauwren, waar de toovervinderijen?

      Geef, Thestylis, geef aan: dat we ons aan 't outer vlijen:

      Bekroon den drinkkop met een zwarte lammrenvacht;

      Dat ik den minnaar offre, om wien mijn hart versmacht;

      Die veertien dagen reeds mijn zijde heeft begeven,

      Onzeker van mijn' dood zo wel als van mijn leven.

      Helaas! een andre tocht en wisselzieke lust

      Heeft de eerste minnevlam ontwijfelbaar geblust.

      'k Zal morgen 't worstelperk van Timageet bezoeken,

      Hem smeken; heden, hem door offerdienst verkloeken.

      Gij, blanke Maan, schijn schoon: Godes, u zinge ik toe! —

      Gij, achtbre Hecaté, wier ik mijn bede doe:

      Voor wie de hondenwulp, van 't bloed der lijken dronken,

      Van killen angst' besterft in de oude grafspelonken:

      Ontvang mijn groet, Vorstin! sta mij ten einde bij!

      Schenk groter kracht dan ooit aan dees mijne artsenij:

      Dat

Скачать книгу