Скачать книгу

goed en wel! Ik zal er eens ernstig over denken, dames! Maar ik geloof, dat jelui de moeilijkheden van zoo'n onderneming te gemakkelijk wegredeneert! Stel, bij voorbeeld dat ik een stuk fabriceer, dan moeten er primo acteurs zijn…”

      „Heel goed!” – viel Willemien in. – „Je hebt vooreerst vijf dames De Milde…”

      „Dat vind ik verrukkelijk, maar de vraag is, of ik zooveel damesrollen kan creëeren!” – riep André lachend. – „Ik moet ook eenige heeren hebben!”

      „Kom, kom, geen bezwaar! We kunnen Kees Tulk vragen, en jij speelt natuurlijk mee, André! Wil je soms nog een derde heer, dan zal ik zelf optreden! Wat denk je daarvan?”

      Willemien had gehoopt meer plezier van haar voorstel te beleven. André schudde het hoofd, terwijl hij haar met comischen ernst aanzag. Zulk een travesti scheen hem een waagstuk! Daarom poogde hij de zwarigheid uit den weg te ruimen, en zei schielijk

      „Nu, dat is van later zorg! Maar, als het stuk er is, dan moeten we onophoudelijk repeteeren, en waar zullen we dat doen…”

      „Bij ons, dat spreekt van zelf! Laat dat maar aan mij over! Ik zal mama wel het een of ander zeggen.”

      Willemien sprak zoo beslist, dat hare oudste zuster er vreemd van opzag. Toch vond Kee goed met een flinken hoofdknik alles toe te geven.

      De drie jongelieden waren den grooten rijweg genaderd, en besloten naar de tent terug te wandelen, daar zij geene muziek meer hoorden, en begrepen, dat het concert afgeloopen was. Op het punt van zich om te keeren greep Willemien plotseling als door eene hevige gemoedsbeweging overweldigd den arm van André en fluisterde:

      „Kijk, dáar, dáar!”

      André zag naar de aangewezen richting, en bespeurde een ordinair huurrijtuig met ééne dame er in langzaam voortrollend te midden der fraaie equipages.

      De dame lette weinig op de wandelaars, naar het scheen. Zij staarde peinzend naar het bladerendak boven haar hoofd, terwijl zij achteloos eene zilvergrijze parasol in de linkerhand hield. Zij was statig maar smaakvol in lichten rouw gekleed. De hoed van fijn zwart stroo was met lange, breede lichtpaarse linten onder de kin vastgeknoopt en bedwong nauwelijks een schat van glinsterende, donkerbruine krullen, die over schouders en rug golfden. Het gelaat dier vrouw was innemend, hare donkere, schitterende oogen fonkelden met hartstochtelijken gloed. De voorbijgangers vestigden nieuwsgierige of bewonderende blikken op het rijtuig.

      Willemien kneep André in den arm, en riep

      „Daar heb je onze mevrouw! Dat is mevrouw De Huibert!”

      TWEEDE HOOFDSTUK.

      Het huishouden van een „bachelor”

      Des Zondagsmorgens liet Van Pommeren met kerkelijken ijver de valgordijnen voor de groote ruiten van den winkel hangen. Geen boos voorbijgangersoog mocht dan den blik naar binnen slaan, om al de weelde der pas voltooiden zwarte rokken, uniformjassen, zomerpantalons en witte vesten te aanschouwen. Van heel de glorie der weidsche kleermakerszaak was thans niets zichtbaar als de groote vergulde letters op de ramen en het wapenschild boven den hoofdingang van den winkel.

      Op de ramen las men: Emile van Pommeren, fils, fournisseur de la Cour. Niemand kon met grooter ingenomenheid dit opschrift ontcijferen dan de eigenaar zelf. Die kleine zwierig gekleede heer in 't zwart met parelgrijze handschoenen, die daar langzaam door de Hoogstraat komt aanwandelen, is de hoogstachtbare heer Emile van Pommeren in eigen eleganten persoon. Het is halftwaalf, hij komt uit de kerk; uit de Waalsche kerk natuurlijk. Een fournisseur de la Cour, die een ziertje achting voor zich zelven koestert, komt in geene andere.

      Dezelfde Augustuszon, welke dien eigen middag op de verschoten parasols der dames De Milde zal blaken, als zij met hun vriend Mr. André de Witt complotten zullen smeden voor de zilveren bruiloft harer ouders – diezelfde Augustuszon valt nu met volle strafheid op de welafgeschuierde gestalte van den talentvollen maître tailleur Van Pommeren. In Augustus 1853 had men de taalkundige ketterij nog niet oogluikend doen voortwoekeren, waardoor het eenvoudige bijvoeglijk naamwoord: net later eene geheel nieuwe en allerburgerlijkste beteekenis kreeg – desniettemin zou men met volkomen gewetensrust hebben kunnen volhouden, dat deze mooi opgedirkte kleermakersbaas een der „netste” menschen uit de residentie mocht geschat worden. Hij staat nu stil voor het kapitale huis, waarin de zaak van Emile van Pommeren, fils, is gevestigd.

      Met groote teederheid neemt hij den voorgevel op, en glimlacht tegen het blinkende wapenschild boven de deur. „Midden in de Hoogstraat” … „de beste stand” … „kranig,” „heel kranig!” – mompelt de nette man. Van Pommeren heeft een levendig besef van zijne hooge beteekenis als staatsburger en Hagenaar. Welk eene „clientèle” kwam zich niet bij hem voorzien van de heerlijkste zomer- en winterkostumen! De voornaamste edelen der residentie, zelfs de Minister van Marine, pleegden zijn kunstenaarssmaak te volgen! Inderdaad, niemand twijfelde aan de „sierlijkheid” van de „coupe” zijner meesterstukken, dat wil zeggen, van de voorwerpen, die in zijne „ateliers” werden vervaardigd. Van Pommeren, fils, „dirigeerde”, hij stond te hoog voor practischen arbeid.

      Terwijl hij vlak voor zijn huis een oogenblik toeft, tintelen de kleine oogjes van plezier. Hij richt zich omhoog, plaatst zich op zijne teenen, om zijn paleis recht goed in oogenschouw te nemen. De in het zonnelicht glinsterende hoed valt bijna van het met geurige pommade gezalfde hoofd, maar hij blijft tevreden knikken. De eerste verdieping met aparten opgang is verhuurd aan een uitmuntend „locataire”. Zie maar! – aan den deurpost naast den hoofdingang van het „atelier” staat: Van Reelant – doodeenvoudig, maar dat is Jonkheer Van Reelant, de referendaris, de voorname, deftige man, die sinds 15 Juli zijn bovenkwartier bewoont. Door den plotselingen dood van een vorig „locataire” was het kwartier juist vrij, toen meneer Van Reelant zich aanmeldde.

      Vijf weken woont de jonge, welgekleede referendaris boven Van Pommeren, fils. Deze laatste heeft niets dan vreugde aan zijn nieuwen „locataire” beleefd.

      Van Pommeren gelooft, dat de hooggeboren referendaris de eer van boven zijne beroemde ateliers te wonen volkomen waardig is. Niemand is zoo stipt en correct in alles, als Jhr. Van Reelant. De oude Anna, die hem bedient, kan het getuigen. Van Pommeren, fils, is niet het minst tevreden over de beleefde houding van zijn „locataire”. Reeds een paar malen heeft hij een uitvoerig gesprek met hem mogen aanknoopen, maar tot Van Reelant's eer moet hij zeggen, dat de toon van het onderhoud buitengewoon fatsoenlijk was, „parfaitement comme il faut”.

      Emile van Pommeren, fils, was bijzonder gesteld op waardeering. Zijne aanzienlijke „clientèle”, zijne voorname kennissen, de invloed door hem geoefend in tal van Haagsche kringen, verhieven hem tot den rang van een aanzienlijk personage – naar hij meende te mogen vaststellen. Bovendien was hij in de residentie bekend als een talentvol virtuoos, daar hij op liefhebbers-concerten verschillende reizen met den hoogsten lof een solo voor viool had uitgevoerd. Alles te zaam genomen, meende de achtbare „fournisseur de la Cour”, dat er in Den Haag wel minder bevoorrechte schepselen rondwandelden.

      Onder deze en dergelijke aangename overpeinzingen bracht de heer Van Pommeren een miniatuur-sleutel voor den dag, en wilde juist de winkeldeur ontsluiten, toen naast hem de deur van het bovenkwartier openging, en Jhr. Mr. Arnold van Reelant te voorschijn trad. Van Pommeren nam zijn spiksplinternieuwen Zondagschen hoed met een snellen zwaai af, boog als een dansmeester, en zei onmiddellijk:

      „Goeien morgen, meneer Van Reelant! Warm weer, vindt u niet?”

      De aangesprokene greep even naar zijn hoed, en knikte deftig met het plan bedaard door te stappen.

      Van Pommeren glimlachte zeer hoffelijk, en vervolgde snel:

      „Pardon, meneer Van Reelant! Neem me niet kwalijk! Pardon! maar nu ik u juist ontmoet … ik heb zoo zelden de eer u te zien … mag ik vragen, is u tevreden over het kwartier, over de bediening!”

      „Zeer tevreden, meneer! Dank u!”

      „Bij de minste kleinigheid, hoop ik, dat ik onmiddellijk zal gewaarschuwd worden!”

      „Dank u zeer, meneer Van Pommeren!”

      En Van Reelant maakte aanstalten, om snel op weg te gaan.

      „Pardon,

Скачать книгу