ТОП просматриваемых книг сайта:
Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет
Читать онлайн.Название Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»
Год выпуска 0
isbn
Автор произведения Фредерик Марриет
Жанр Зарубежная классика
Издательство Public Domain
„Ik weet nauwelijks, Flink, wat ik denken of hoe ik u voor uwe zelfopoffering in dezen nood behoorlijk danken moet. Wees verzekerd, uw raad is voortreffelijk; ik zal hem in alles ten stipste opvolgen, en mocht het ons gelukken den dood te ontgaan, die ons thans van alle kanten aangrijnst, dan zal mijne dankbaarheid....”
„Spreek daar niet van, mijnheer; ik ben een oud man, heb slechts weinig behoeften en mijn leven is ook maar van gering nut. Wat ik wensch te behouden is de bewustheid, dat ik in dezen toestand mijn plicht naar mijn beste vermogen heb zoeken te vervullen. Wat kan de wereld veel aanlokkelijks hebben voor een man, die zich altijd met moeite door het leven heeft heen geworsteld en thans vrienden noch magen bezit, die zich om zijn dood bekommeren! Niettemin dank ik u hartelijk, mijnheer Wilson; maar nu zal ’t beter zijn, dat gij naar omlaag gaat, terwijl ik hierboven een wakend oog houd.”
De heer Wilson drukte den braven man met hartelijkheid de hand en ging toen naar beneden, zonder verder een woord te spreken. Hij vond zijne vrouw in slaap; ook de kinderen lagen rustig in hunne bedden; alleen Juno en Willem waren op.
Willem gaf zijn vader een teeken dat zijn moeder sliep, en zeide zachtjes: „Ik wou niet uit de kajuit gaan, terwijl gij boven op het dek waart; maar de hofmeester heeft zich in geen twee uren meer laten zien. Hij kwam nog om de geit te melken en na dien tijd niet meer. Geen van ons allen heeft nog ontbijt gehad.”
„Willem, ga op het dek,” antwoordde zijn vader. „Flink heeft u iets te zeggen. Ik wil zoolang hier blijven.”
Onze jonge vriend vervoegde zich bij Flink, die hem in korte woorden met den toestand bekendmaakte, waarin zij zich thans bevonden. Hij bracht hem onder het oog, hoe noodzakelijk het was dat hij alles beproefde wat in zijne macht stond, om zijn vader en hem (Flink) te ondersteunen en zijne moeder in haar lijdenden toestand niet te verontrusten. Gelijk natuurlijk is, maakte, wat hij hier hoorde, op Willem een diepen indruk, doch hij vatte toch spoedig weer moed en beloofde in alles zijn best te zullen doen.
„Maar, Flink,” zeide hij, „de hofmeester, weet ge, is nu met de anderen weg, en als moeder wakker wordt, zal hare eerste vraag zijn, of wij al ontbijt gehad hebben. Wat kan ik doen?”
„Dat weet ik niet; maar mij dunkt, ge kunt eene van de geiten melken, als ik u dat voorgedaan heb, en onderwijl wil ik voor het verdere zorgen. Ik kan wel eens van het dek, want het schip stuurt nu zichzelf vrij goed.—En, Willem, ik heb juist voordat gij kwaamt, naar het water omgezien en geloof, dat wij niet veel meer inkrijgen. En,” vervolgde hij en liet zijne oogen in het rond gaan, „wij zullen goed weer krijgen en ook nog voor den nacht eene kalme zee.”
Daar beiden elkander hielpen, was het ontbijt spoedig gereed, terwijl mevrouw Wilson nog voortdurend in een gezonden slaap lag. De beweging van het schip was thans zeer gering, daar het ingedrongen water zijn diepgang aanmerkelijk had doen toenemen. Zee en wind waren bedaard en de zon scheen helder en verwarmend aan den hemel. De boot had men reeds eenigen tijd geheel uit het gezicht verloren en het wrak stuurde zacht, niet sneller dan drie mijlen in het uur, door het water heen, want het had slechts een enkel zeil, het groote bramzeil namelijk, dat men op den stomp van den fokkemast had bijgezet.
Flink was voor eenige oogenblikken in de kajuit gegaan en sloeg mijnheer Wilson voor, Juno met de drie kleinen op het dek te zenden. „Het verveelt hen, hier zoo stil te zijn,” zeide hij; „en daar mevrouw eindelijk eens gerust slaapt, zou het jammer zijn, haar te wekken. Daar zij zooveel geleden heeft, kan haar slaap nog wel eenige uren aanhouden, en hoe langer, hoe beter, want zij zal hare krachten misschien spoedig noodig hebben.”
Mijnheer Wilson keurde dezen voorslag goed en ging met Juno en de kinderen op het dek, terwijl hij Willem achterliet, om bij zijne moeder te waken. De goede negerin was uiterst verbaasd, toen zij de trap opkwam en den staat van het schip en de afwezigheid der matrozen ontdekte; doch haar meester verhaalde haar wat er was voorgevallen, met de ernstige vermaning, om er zijne vrouw geen woord van te zeggen. Juno beloofde dit, ofschoon het arme meisje wel bemerkte in welk gevaar men verkeerde, en toen zij den kleinen Albert aan hare borst drukte, rolden haar twee zware tranen over de wangen neer. Zij dacht daarbij niet aan zichzelve, maar wat er van dat lieve kleine schaap worden moest. Zelfs Thomas en Caroline konden niet nalaten te vragen, waar de masten en zeilen gebleven waren en waarom kapitein Osborn hun niet wat lekkers bracht.
„Zie, zie daar ginder eens, mijnheer!” riep Flink en wees naar een hoop drijvend zeewier.
„Ik zie het wel,” was het antwoord; „maar wat zou dat?”
„Dat alleen zou op zichzelf nog niet veel beteekenen,” hernam Flink; „maar wij zeelieden hebben nog andere merkteekenen, waarop wij afgaan. Ziet gij ginder die vogels wel over het water heenstrijken?”
„O ja, zeer duidelijk.”
„Welnu, die vogels begeven zich nooit ver van land. Thans begrijpt ge wat ik meen.—En nu, mijnheer, ga ik mijn octant eens halen en al kan ik onze lengte nog niet dadelijk vinden, zoo kan ik toch de breedte wel bepalen. Als wij de kaart raadplegen, kunnen wij dan wel ongeveer gissen, waar wij zijn, als wij eens land voor ons zien. Het is nu omtrent middag,” vervolgde Flink, terwijl hij zijne berekening maakte; „de zon rijst heel langzaam.—Zoo’n kind is toch een gelukkig schepsel! Zie eens, mijnheer, spelen uwe kleintjes daar niet zoo vroolijk, alsof er geen gevaar in de wereld was en ze thuis in de kinderkamer waren? Ofschoon er niets is, dat mij meer leed doet, als het gebeurt denk ik toch vaak, mijnheer, dat het een werkelijk geluk voor zulk een wicht is, als het al vroeg wordt weggenomen en dat de ouders niet goed doen, daar zoo bitter over te klagen.”
„Gij kunt gelijk hebben,” gaf de vader ten antwoord en wierp daarbij een treurigen blik op zijne lievelingen.
„Het is twaalf uren, mijnheer. Ik ga beneden gauw onze breedte berekenen en zal dan de kaart hier meebrengen.”
Mijnheer Wilson bleef boven. Spoedig was hij in diepe, sombere gedachten verzonken. Geen wonder ook! Het schip een zinkend, verlaten wrak,—hij alleen op de breede watervlakte met vrouw en kinderen,—niemand tot zijnen bijstand dan een enkel mensch: en had ook deze ééne hem eens verlaten, gelijk de overigen deden, wat ware dan waarschijnlijk zijn lot geweest? De uiterste hulpeloosheid. En nu, wat hadden ze nu te hopen? Hunne stoutste hoop was, nog eenig eiland te bereiken en, gelukte dit, wellicht was het dan een woest eiland, misschien zelfs wel door wilden bewoond.—Wat was dan het vooruitzicht?—Vermoord te worden of van honger en dorst om te komen! Of gesteld ook, dat zij de middelen tot hun levensonderhoud vonden, wat dan nog? Zouden zij hun leven daar slijten moeten en onbekend en onbemerkt wegsterven? Het was eerst nadat hij deze treurige gedachten als met geweld had verbannen, dat de bedrukte man gevoelde moed te bezitten, om elke beproeving, die hem nog verder mocht worden opgelegd, als man door te staan.
„Hier is de kaart, mijnheer,” riep Flink. „Ik heb met eene potloodstreep