Скачать книгу

leven van den zeeman en dat van den mijnwerker, in zoo verre beiden het onbekende trotseeren en ieder oogenblik door den steeds dreigenden dood kunnen worden geveld. Ach, maar is dat eigenlijk niet met ons allen het geval? En is het in werkelijkheid wel zoo vreemd, dat zij, die van kindsbeen af dagelijks in dat gevaar verkeeren, daarmede in het eind vertrouwd raken, en er even weinig aan denken als wijzelven, wier gewaande veiligheid toch in den grond der zaak even onzeker en bedriegelijk is? Alleen omdat wij, niet aan die levenswijze gewoon zijnde, het gevaar in dezen vorm zoo duidelijk zien, verbaast het ons, als wij nader kennis maken met de talrijke bevolking van de vele dorpen, die zich rondom de mijnen gevormd hebben, dat de vrees voor, en zelfs de gedachte aan het steeds dreigende doodsgevaar, in het leven van den mijnwerker zoo luttel plaats beslaat. Daar zijn er, ja, enkelen, in wier starre blikken ge als het ware de ontzetting lezen kunt, door de verschrikkingen van den afgrond hunner ziele ingeprent; maar, voor zoo ver de dierlijke arbeid niet alle menschelijk gevoel heeft uitgedoofd en hen tot werktuigen verlaagd, kenmerken de mijnwerkers van de Borinage zich veeleer door eene ruwe, luidruchtige, buitensporige vroolijkheid, die zich vooral op kermissen en feestdagen uit, en zelfs door den geesel der periodiek wederkeerende crisissen nóg niet is gedoofd. Vroeger, toen de vraag zoo groot was dat men tot iederen prijs den arbeid moest verhaasten en vermenigvuldigen, toen was die vroolijke, opgewekte stemming een natuurlijk gevolg van de overvloedige verdiensten. Te Jemmapes, te Bergen, te Saint-Ghislain weet men nog te verhalen van de weelderige, verkwistende levenswijze in die dagen, toen het voor de mijnwerkers bijna het gansche jaar door kermis was. De vrouwen der mijnwerkers, zoo zegt men, kleedden zich in zijde en fluweel, versierden zich met goud en edelgesteenten, en hielden er eene meid op na. De mannen dronken, in de herbergen en de danshuizen, champagne en fijne wijnen en lieten zich de kostbaarste gerechten voorzetten. Maar de tijden zijn sedert veranderd: met smullen en feestvieren is het gedaan: de arme Borains mogen nu blijde zijn als zij in het noodigste kunnen voorzien, en van dag tot dag, van jaar tot jaar, hebben zij te kampen met het altijd dreigende gebrek. Doch de oude vroolijkheid moge, door de moeielijke en zware tijden, eenigszins gedempt zijn, uitgedoofd is zij niet, al heeft zij soms een bijsmaak gekregen, die verre van geruststellend is. In hun luiden schellen lach klinkt een toon van verborgen hartstocht, van bitterheid en toorn: hunne vroolijkheid is vaak de onechte, ongezonde vroolijkheid van een volk, dat zich ongelukkig voelt, zich verongelijkt acht en door wrokkende wangunst wordt verteerd. Hier vinden de apostelen en predikers van het socialisme een wel toebereiden, vruchtbaren akker; en met gretig oor luisteren deze mannen en vrouwen naar de dwazen en verleiders, die in de schrilste kleuren hun rampzalig lot afmalen, en hun een geluksstaat voorspiegelen, waaraan de profeten zelven wel geen oogenblik gelooven, maar waarvan de schildering er op berekend is om deze arme hersens te verwarren en te ontvlammen, en in deze zoo licht bewegelijke gemoederen de slechtste en gevaarlijkste driften en neigingen wakker te roepen.

      Iemand, die de mijnwerkers zeer goed kende, zeide eens tot mij: “Naar den eersten indruk oordeelende, zou men hen voor slecht en verdorven houden; maar zij zijn veeleer ruw en onbeschaafd, zonder eenig besef van wellevendheid en betamelijkheid. Daarbij komt dat zij in de hoogste mate zorgeloos zijn en van sparen geen begrip hebben; zij leven letterlijk van den eenen dag op den anderen, zonder zich in het minst om de toekomst te bekommeren; zij staan geregeld in het krijt bij den bakker en den kruidenier, en wanneer zij geld hebben, verspillen zij het op de buitensporigste manier aan feesten en drinkgelagen, aan weddenschappen, balspel en schijfschieten, waarvan zij hartstochtelijke liefhebbers zijn. Ondanks hunne ruwe onbeschoftheid, hun gestadige vechtpartijen en herhaalde botsingen met de justitie, zijn zij in den grond niet boosaardig van natuur en wel te leiden.”

      Hij die zoo sprak, had geen ongelijk: het weinige geld dat zij verdienen, wordt verbrast in de kroegen, roekeloos weggesmeten of verdobbeld, want het spel is de grootste liefhebberij van die mannen, die zelven voortdurend hun leven op het spel zetten; maar wat mijn zegsman er niet bijvoegde, is dat al deze uitspattingen en buitensporigheden, hun jenever drinken en hun dobbelen, in de eerste plaats moeten dienen om hun hunne ellende te doen vergeten, hun worstelen met het gebrek, het steeds dreigend doodsgevaar waarin zij verkeeren, den openbaren verkoop wegens schuld van hun armzaligen inboedel, den jammer van hun afschuwelijk bestaan in de ingewanden der aarde. Voor dezen arbeid gebruikte de oude wereld haar veroordeelde slaven en misdadigers; de mijnwerkers van de Borinage heeten vrije mannen en staatsburgers; misschien zullen zij eerlang kiezers zijn, en rusteloos preekt men hun de fraaie theorieën der algemeene gelijkheid voor...... Aan welke zijde is de onbarmhartige wreedheid, de demonische spotternij?

      II

      Van Bergen tot Quiévrain strekt zich de lange reeks der mijnwerkersdorpen uit: Jemmapes, Quaregnon, Saint-Ghislain, Boussu, Elouges, Cuesmes, Dour, Pâturages, Frameries, Flénu, Hornu. Maar terwijl te Jemmapes, te Quaregnon en Saint-Ghislain aanzienlijke vlekken, die bijna het voorkomen hebben van kleine steden, nevens de kolenindustrie ook nog andere takken van nijverheid worden beoefend, dragen Elouges, Dour, Frameries, Cuesmes, Flénu, den echten onvervalschen stempel van de Borinage.

      Hier volgen de mijnwerken elkander onafgebroken op; overal ziet men de kale hooge terpen, die het uitzicht belemmeren; overal steken de wanstaltige getimmerten en de leelijke schoorsteenen in de lucht en bedekken met hun schaduw, zoowel als met hun regen van vuilen smook en kolenstof, de kleine huizen met roode daken, die als paddestoelen aan hun voet zijn opgeschoten. Evenals rondom de muren van den feodalen burcht de hutten der hoorigen stonden gegroept, zoo omringen de armoedige krotten der mijnwerkers aan alle kanten de mijn; daar slijten zij hun leven in de gloeiende atmosfeer van den minotauros, zoo als de hoorigen in de vaak dreigende nabijheid van den machtigen landheer, wiens toorn hen verdelgen kon. Maar geen ruwe, onbarmhartige, tirannieke middeleeuwsche baron vergde immer van zijne hoorigen zoo vreeselijke offers als het moderne monster der industrie: de baron, hoe ruw en woest hij mocht zijn, was toch altijd een mensch, in wiens boezem een menschelijk hart klopte, terwijl bovendien zijn eigen belang hem waarde moest doen hechten aan het leven en de betrekkelijke welvaart zijner onderhoorigen; maar de mijn, maar het werktuig, is eene blinde, onbewuste macht, die van geen erbarmen weet, voor wie duizend menschenlevens niet meer waard zijn dan het tot gruis geslagen stuk steenkool; die verplettert en vermaalt en verminkt en schendt, en altijd, altijd, altijd door nieuwe offers vraagt.

      Men heeft de mijnen en fabrieken met de oude feodale burchten vergeleken: en onder sommige opzichten mag de vergelijking gelden. Ook de mijn met haar fabriek beheerscht den omtrek en maakt het land aan zich schatplichtig; ook zij vordert tienden—en meer dan die!—en schattingen en heerediensten; ook zij voedt zich met den arbeid en de levenskracht der omwonende bevolking. Maar, nog eens, nimmer drukte eenige burcht zoo loodzwaar op het land of vorderde zulke schatting aan leven en bloed; nimmer was der hoorigen lot zoo schrikkelijk, zoo troost- en hopeloos, als dat der slaven van de verschrikkelijke mijn. Hoe ze u aangrijnzen, die sombere burchten van den demon des vuurs, die hunne wortelen uitslaan tot in het hart der aarde en de beste levenssappen van den ganschen omtrek tot zich trekken, om ze om te zetten in klinkend goud. En dit geheimzinnig reusachtig alchimisten-laboratorium is altijd daar en op honderd verschillende plaatsen in functie: op dit kleine plekje gronds telt men niet minder dan tweehonderd steenkolenmijnen, die bijna allen zonder ophouden bewerkt worden en wier onderaardsche gangen en galerijen zich steeds verder uitbreiden—duistere katakomben van den arbeid, gevuld met menschen-beenderen.

      Elke mijn heeft hare eigene bevolking, die onder den walm van haar rook opgroeit en leeft; die zich woningen bouwt op haar krater; die ten huwelijk neemt en ten huwelijk gegeven wordt, kinderen verwekt en sterft bij het gesnuif en gestamp der machines, wier onwelluidend blazen en fluiten en gillen hen bij hunne geboorte begroet, en het oor verscheurt van den stervende. Dezelfde werktuigen, die in de mijnschacht de kooien op en neder doen gaan, brengen het leven dezer gansche bevolking in beweging, als de kloppingen van een ontzaglijk ijzeren hart; en wanneer naast de groeve, waaruit hij weer omhoog stijgt, voor den Borain die andere groeve gedolven wordt, waaruit men niet meer opstaat, dan mengt het zwarte, kleverige kolenstof uit de schoorsteenen zich met de aarde, waarmede de buren, op het naaste kerkhof zijn uitgeput en misvormd lichaam bedekken. Zooals de vlaamsche boer onafscheidelijk verbonden is aan de aarde, die hij met zijn zweet drenkt en bevrucht, zoo is de mijnwerker verbonden aan de mijn: maar dit huwelijk is vrij wat gevaarlijker, want de duistere echtgenoote is lastig, vol nukken en kuren, en eindigt doorgaans met haar gemaal te verslinden. En dan—welk hemelsbreed onderscheid tusschen den eerwaardigen, gezegenden landbouw, dien gezonden,

Скачать книгу