Скачать книгу

een feit, dat de waarde van elks bezittingen in kauri-geld gemeten, zeer was toegenomen—en wat was natuurlijker dan dat de sluwe avonturiers, door wier toedoen deze gouden tijd was aangebroken, met eerbewijzen, overladen werden en dat men hen uitnoodigde om te spreken voor kauri-clubs in alle uithoeken van het eiland en dat er zelfs over hen gesproken werd in verband met de hoogste ambten, die nog steeds vervuld werden door Robinson Crusoe en zijn dienaar Vrijdag? Maar de voortdurende stijging der prijzen—gemeten in kauri-geld—van alle artikelen, of, wat hetzelfde is—de voortdurende vermindering van koopkracht der kauri’s, begon tenslotte de algemeene aandacht te trekken en langzamerhand ook wantrouwen op te wekken, zoodat de prijs van een schepel tarwe, die eerst honderd kauri’s was geweest en daarna tweehonderd, steeg tot drie-, vier- en zelf vijfhonderd kauri’s. Een ander merkwaardig verschijnsel, dat men opmerkte, was, dat naarmate de prijzen stegen de vraag naar kauri-geld voor den handel ook in dezelfde verhouding toenam, een vraag waaraan de avonturiers, die het middel geweest waren om het eiland zijn vermeerderd volumen van geld te verschaffen, niet verzuimden te voldoen door steeds nieuwe hoeveelheden kauri’s naar het eiland te brengen. Men merkte verder nog op, dat er zich een opmerkelijke vermeerdering van maatschappelijke activiteit voordeed, naarmate het wantrouwen toenam, want iedereen wilde zijn kauri-geld inwisselen tegen iets anders.3 Wie in de schuld stak, haastte zich om zijn schulden af te betalen en iedereen was bereid om kauri-geld te leenen voor het op touw zetten van allerlei nieuwe ondernemingen. Zoo werd er b.v. een maatschappij opgericht met een kapitaal van tien millioen kauri’s om het wrak van het oude schip, dat Robinson Crusoe naar het eiland had gebracht, te onderzoeken, en, hoewel niemand precies wist, waar het wrak lag of wat er nog in zou kunnen zijn, werd de onderneming aangeprezen als een prachtig arbeidsveld. Een ander plan, waarvoor men een maatschappij met vijftig millioen kauri’s kapitaal had opgericht, was, om een net van kanalen dwars door het eiland te graven, hoewel het geheele eiland niet meer dan honderd mijlen breed was en aan alle kanten langs de kust een volkomen veilige zeevaart bood.

      Toen barstte de bom! De handel kwam geheel tot stilstand.

      Maar tenslotte kwam de aap uit de mouw. Andere menschen dan die drie sluwe avonturiers ontdekten, waar al die kauri’s vandaan kwamen, en dezen haastten zich om ook een bezoek te brengen aan het afgelegen eiland om zichzelf van geld te voorzien en het in circulatie te brengen. Maar hoe meer geld er werd uitgegeven, hoe meer er noodig was om te voldoen aan de behoeften van den handel; totdat men eindelijk een vierpaards-karrevracht kauri’s noodig had om een schepel graan te koopen. Toen barstte de bom. De handel kwam geheel tot stilstand. De man, dien Robinson Crusoe tot minister van finantiën van het eiland benoemd had, meende het kwaad te kunnen verhelpen door nog wat meer kauri’s uit te geven4 maar het baatte niet meer. Enkele zeer wijze menschen waren er zeker van, dat alles wel weer in orde zou komen, als de menschen alleen maar vertrouwen wilden hebben; maar zoolang de menschen, die werkten en spaarden, niet zeker wisten, wat zij voor de producten van hun arbeid zouden krijgen—iets of niets—keerde het vertrouwen niet terug. Iedereen voelde zich verarmd en opgelicht. Iedereen, die geld dacht te bezitten in spaarbanken werd op een goeden dag wakker met het besef, dat zijn geld niets anders was, dan een hoopje oude schelpen. Elk had zijn zakken, zijn laden en zijn geldkisten gevuld met schelpen, die hij ontvangen had in ruil voor artikelen, die hem veel kostbaren tijd en arbeid hadden gekost. Maar strikt genomen werd toch niet iedereen door de ramp zoo zwaar getroffen. Er waren eenige uitzonderingen, en wel de slimme leegloopers, die het eerst de goedkoope voorraad kauri’s hadden gevonden en die, profiteerende van de onwetendheid der gemeenschap, deze gevoegd hadden bij de bestaande circulatie om als geld te dienen. Al deze menschen hadden hun voorzorgen genomen om bezittingen van blijvende waarde—huizen, grondbezit, ploegen, graan etc., in ruil te ontvangen voor kauri’s en te behouden. Zij waren dus feitelijk rijk geworden door de gemeenschap te bestelen5. De gemeenschap evenwel was te beleefd om hen dieven te noemen en in de gesprekken werd gewoonlijk op hen gezinspeeld als handige financiers en als menschen, die vooraan stonden in hun tijd. Het laatste bedrijf van dit merkwaardige drama op het eiland was, dat het eens zoo kostbare geld zoozeer deprecieerde, dat het tenslotte alleen nog maar waarde behield als grondstof om kalk van te maken. De menschen maakten er derhalve kalk van door het te branden en om hun huizen tenminste van buiten een vroolijk aanzien te geven, gebruikten zij die kalk om mee te witten. Maar op één punt waren zij het allen eens, namelijk daarover, dat het eerstvolgende artikel, dat zij zouden kiezen om als geld te dienen, iets zou zijn met een blijvende, onveranderlijke waarde, die niet afhankelijk was van toevallige omstandigheden of naar willekeur beïnvloed kon worden door de kunstgrepen van menschen, die in hun onderhoud wilden voorzien zonder er voor te werken.

      Maar hoe merkwaardig deze ervaring van de eilandbewoners in verband met het ontstaan en het gebruik van geld ook zijn moge, zij is allerminst een uitzondering geweest, want de kronieken der geschiedenis toonen aan, dat haast alle volkeren, die dit proces van beschaving hebben doorgemaakt, een gelijksoortige ondervinding opdeden. Een bijzonder treffend voorbeeld hiervan vindt men vermeld in de “Geschiedenis van New York” door Diedrich Knickerbocker en in de geschreven kronieken van de “New York Historical Society”. Het was in de dagen van de Hollandsche overheersching—in 1650—toen in Nieuw Amsterdam (later New York) het gewone geld in omloop het z.g. Indiaansche geld of “wampum” was, dat bestond uit “strengen van kralen bewerkt uit oesterschelpen, kinkhorens en andere schelpdieren. Dezen hadden een eenvoudig ruilmiddel gevormd onder de wilden, die ze bereidwillig van de Hollanders aannamen in ruil voor bont.” Willem Kieft was destijds gouverneur, en daar hij den rijkdom van Nieuw Amsterdam wenschte te vermeerderen en over het algeheel, zooals de geschiedschrijver vertelt, een beetje naijverig was op Salomo (die goud en zilver even overvloedig maakte als de steenen in de straten van Jerusalem) besloot hij (de gouverneur) om aan zijn verlangen te voldoen en tegelijkertijd te wedijveren met Salomo door dat gemakkelijk te produceeren geld te maken tot de gangbare munt van zijn gewest. “Weliswaar had het een intrinsieke waarde voor de Indianen, die het gebruikten om er hun kleeren en hun moccasins mee te versieren; maar voor de eerzame burgers had het niet meer innerlijke waarde dan stukjes been, vodden, papier of ander waardeloos materiaal.” Deze overweging legde echter geen gewicht in de schaal bij Gouverneur Kieft. Hij begon met alle dienaars van de Compagnie en alle schulden van het Gouvernement te betalen in strengen wampum. Hij zond expedities uit om de kusten van Long Island, dat het Ophir van dezen modernen Salomo was en waar de schelpvisschen zeer overvloedig waren, af te zoeken. Die werden dan in groote hoeveelheden naar Nieuw Amsterdam getransporteerd, verwerkt tot Indiaansch geld en in de circulatie geworpen.”

      “En nu gingen de zaken een tijdlang als van een leien dakje. Het geld werd even overvloedig als in onze dagen van papiergeld; en, om een algemeene uitdrukking te bezigen: “de publieke welvaart nam een wonderbaarlijke vlucht.”

      “Maar ongelukkig voor het welslagen van Kieft’s plan, kwamen de Yankees aan de Connecticut Rivier tot de ontdekking, dat zij met weinig kosten en moeite zooveel wampum konden maken als zij wilden uit oesterschelpen, en natuurlijk haastten zij zich om alle wampum te leveren, die de handel in Nieuw Amsterdam noodig had; zij kochten daarmee alles wat er te koop was en betaalden de brave Hollanders in hun eigen prijs. Hierbij dient nog vermeld te worden, dat het geld van Gouverneur Kieft ook volkomen het voornaamste kenmerk van elke goede (!) geldsoort bezat, n.l. “ongeschiktheid voor uitvoer.”

      Toen derhalve de Hollanders tinnen pannen of houten kommen van Yankee fabricaat wilden hebben, moesten zij daarvoor betalen in klinkende guldens of een andere metalen munt, omdat wampum door de Yankees al evenmin als ruilmiddel werd geaccepteerd als rotte eieren, ranzige boter, bedorven vleesch, verrotte aardappelen of eenig ander Hollandsch artikel, dat niet voor uitvoer geschikt was6.

      Het gevolg van dit alles was, dat de Hollanders en de Indianen weldra alle wampum kregen en de Yankees alle beverhuiden, Hollandsche haringen, Hollandsche kazen en al het zilver en goud van het gewest. Toen werd, zooals te verwachten was, het vertrouwen geschokt. Ook de handel kwam tot stilstand en, om de oude geschreven kronieken aan te halen: “de Compagnie zag zich beroofd van haar inkomsten en de kooplieden werden teleurgesteld in hun verwachting om winst te maken, waarmee zij aan

Скачать книгу


<p>3</p>

Naar mijn oordeel is de groote en onmiddellijke behoefte van den tijd de uitgifte van meer biljetten, die als wettig betaalmiddel kunnen dienen, omdat het vertrouwen daarin zoodanig zal afnemen, dat de houders ze zullen wenschen om te zetten in ander soort bezittingen, of nuttige zaken—niet alleen om ze uit te leenen op kort loopende of lang loopende wissels, die zoo zeker zijn als een steen vuurvast is, tegen hooge of lage interest, zooals men het nu kan doen zooveel men wenscht—maar om er volkomen afstand van te doen terwille van ander soort bezittingen.—“Views of Enoch Ensley, of Memphis, Tennessee, on the National Finances.—Memphis September 1875.

<p>4</p>

Noot v. d. vert.: Een dergelijk voorstel is inderdaad gedaan in de Nederlandsche Oost-Indische koloniën in 1843 door de regeering; de overmatige uitgifte van koperen duiten had alle goede geld uit Indië verdreven; de verwarring in geld en kapitaal werd tot wanhopige hoogte opgedreven; toen ging het gouvernement over tot uitgifte van nog eens drie millioen gulden van het z.g. koperpapier om den handel tegemoet te komen! (Zie verslag Javaansche Bank 1844).

<p>5</p>

“Te midden der algemeene ellende was er één stand, wien het zeer voor den wind ging—die der bankiers; en onder de bankiers kan er geen wat betreft bekwaamheid en geluk, vergeleken worden met Charles Duncombe. Deze was, niet veel jaren geleden, een vrij onbemiddeld goudsmid geweest. Hij had waarschijnlijk vol ijver zijn klanten bediend onder de arcaden van de Koninklijke Beurs, zooals dat in zijn vak het gebruik was, had kooplieden met diepe buigingen begroet en verzocht om de eer van hun kas te mogen houden. Maar zoo handig benutte hij nu de gelegenheden om winst te maken, die de algemeene prijsverwarring aan den geldwisselaar bood, dat hij, op hetzelfde oogenblik, toen de handel van het koninkrijk het meest was teruggegaan, bijna 90.000 pond neerlegde voor het landgoed van Helmsley in het Noordelijk District van Yorkshire.”

Macauley, History of England—State of the Currency in 1694–’95.

<p>6</p>

“Aan de overzijde der zee, in vreemde landen is het (de greenback, Amerikaansch muntpapier) gelukkig geen geld, maar, mijnheer, wanneer hebben wij zulk een langen en ononderbroken wedren in voorspoedigheid in zaken gekend als sinds wij dit, voor uitvoer ongeschikte, ruilmiddel aannamen?” Rede van Hon. William D. Kelley, House of Representatives, 1870. “Ik wensch dat de dollar gemaakt zal worden van zulke grondstoffen, om te maken dat hij nooit zal worden uitgevoerd of in het buitenland gevraagd zal worden. Daar het een Amerikaansch finantieel systeem is, dat ik ontwerp, stel ik mij niet voor om het geschikt te maken voor de behoefte van eenige andere natie.”—Rede van Generaal B. F. Butler voor de New York Board of Trade, 14 Oct. 1875.