Скачать книгу

twee overgebleven roovers hadden namelijk met een zwaren boomtak raam en vensterluiken van de woonkamer weten open te loopen en waren naar binnen gesprongen. Door den schrik schoot de oude chirurgijn mis, maar ook de roovers waren niet gelukkiger.

      Pieter was met een gespannen haan onmiddellijk de trap afgehold, gevolgd door Andries, die een reeds geladen pistool ter hand genomen had.

      Toen Van Halen het vertrek binnenstoof, vond hij zijn oom onder de twee bandieten op den grond liggen en één van hen had het touw al gereed, waarmee zij den grijsaard dachten te knevelen. Maar vóór zij dit volvoeren konden, had een kogel uit Pieter's geweer één hunner het leven benomen.

      De vierde roover trachtte nu te vluchten, maar hij had nog het raam niet bereikt, of Andries trof hem in het achterhoofd, waarop hij doodelijk gewond in elkaar zakte. Het eerste werk van Van Halen en Andries was nu, den ouden chirurgijn te helpen. Hij bleek gelukkig ongedeerd, maar door angst en schrik volkomen bewusteloos.

      Pieter droeg hem als een kind in het aangrenzende vertrek, waar Lotje hem zóólang neus en lippen met bier-azijn bestreek, tot hij weer bijkwam.

      „Mijn kinderen? mijn geld?” was het eerste wat hij stamelde.

      „Stel u gerust oom: Andries en Lotje zijn ongedeerd en uw geld ook.”

      „O, gelukkig! Gelukkig! Zie neef, wat ik bezit is och zoo weinig. Maar als een arm man, bijna zonder praktijk, ook nog die enkele spaarpenningen had moeten missen, dan zou het er toch ook wel treurig uitgezien hebben, nietwaar?”

      Pieter liet de zorg voor den grijsaard aan Lotje en Andries over, wapende zich met een paar pistolen en ging naar buiten om te zien, wat er van de roovers geworden was.

      Inmiddels kreeg de oude man het fleschje met bier-azijn in 't oog en opeens begon hij opnieuw te jammeren, de arme Lotje van verkwisting beschuldigend, wijl zij hem evengoed met water, dan met zulke kostbare middelen had kunnen bijbrengen, naar hij beweerde.

      Toen Pieter buiten kwam, stond de maan hoog aan den hemel en straalde een helder licht uit, want de wolken waren weggetrokken.

      De twee roovers, die hij het eerst getroffen had, bleken niet doodelijk gewond te zijn geweest, en waren gevlucht. Van Halen keerde nu in de woonkamer terug en toen hij bevond, dat de beide andere schelmen het leven hadden gelaten, ging hij zich weer bij zijn familie in de achterkamer voegen.

      „Oom Boudewijn,” zei hij, „u zult me zeker wel niet kwalijk nemen, dat ik naar bed verlang; ik ben doodmoe!”

      „Neen, warempel niet neef, ik kan me dat best begrijpen. En in de herberg heb je zeker al wat gebruikt? Nu, dan wensch ik je wel te rusten. Andries! wijs jij neef Pieter de logeerkamer eens aan! Maar vooral het licht weer meenemen hoor, ik ben doodsbang voor brand!”

      Het vertrek, dat Van Halen tot logies werd aangewezen, bleek hetzelfde te zijn, waar hij in het donker had staan schieten. Ofschoon oom Boudewijn het met den weidschen naam van „de logeerkamer” betiteld had, zag Pieter bij het licht van de kaars, die Andries in de hand hield, dat het slechts vier kale muren had. Er was stoel noch tafel. Het bevatte niets anders dan een klein hokje, dat vroeger een duivenhok moest geweest zijn, maar nu op vernuftige wijze tot een bedsteê was ingericht.

      Na den kapitein goeden nacht gewenscht te hebben vertrok Andries met het licht en liet neef Pieter in het donker achter. Zoo goed en zoo kwaad als dit ging begon Van Halen zich te ontkleeden; maar nauwelijks was hij in zijn bed gekomen, of hij bevond, dat hij op een ouden stroozak lag en de deken zoo vol gaten was dat men ze wel voor vischnet zou kunnen gebruiken! Daar kwam nog bij, dat de planken van de bedsteê zoo kort bleken, dat zijn beenen er wel een halven meter buiten staken. Toch zou hij, slaperig en afgemat als hij was, zich over alles nog heengezet kunnen hebben, als het daar nu maar bij gebleven was. Maar neen, het ergste zou nog komen!

      Nog geen kwartier toch had hij op die heerlijke rustplaats gelegen, of daar voelde hij zich aangevallen door een heirleger van zekere dartele diertjes, die de duiven hadden achtergelaten. De aanval was zóó hevig, dat Van Halen, om de vervolging te ontgaan, het bed uitsprong en midden op den vloer ging zitten. Maar al heel gauw bemerkte hij, dat het lastig gedierte hem daar evengoed als in zijn bed kon vinden. Bovendien begon hij dáár spoedig last van de kou te krijgen, terwijl zijn armzalig bed hem ten minste toch nog eenige warmte aanbracht. Hij koos nu van twee kwaden het beste en kroop zijn leger maar weer in.

      Nauwelijks echter drong het licht van den morgen in het duivenslag door, of hij sprong het bed uit en haastte zich naar beneden, waar allen zich spoedig tot het ontbijt vereenigden. Tot Pieters groote verbazing bestond dit uit een bordje koude paardeboonen met een beetje karnemelk en als morgendrank kreeg hij een kleine kroes van het allerdunste scharrebier, die bovendien nog haast niet half vol was.

      Pieter gebruikte heel weinig, wat onmiddellijk ten gevolge had, dat oom Boudewijn hem prees om zijn matigheid. Daarop begon de man tot in het oneindige te praten over de deugd der soberheid en welk een groote ondeugd de gulzigheid was, waarbij hij een menigte voorbeelden van overdaad wist aan te halen, die allemaal heel treurig eindigden.

      Zoodra het ontbijt afgeloopen was maakten oom Boudewijn en Pieter zich klaar, om naar Oosterhout te gaan en den schout in kennis te stellen van hetgeen er gebeurd was. Pieter kon daarbij een glimlach niet onderdrukken, toen hij zijn oom een klein, oud hoedje zag opzetten, waarvan de rand nauwelijks twee vingers breed was en zóó door de muizen beknaagd, dat het ding bijna evenveel tanden als een zaag had.

      „Ja neef! ik zie het wel dat je lacht om dit hoofddeksel, maar ik ben er zeer aan gehecht. Je moet weten, dat het een erfstuk is, nog van mijn grootvader afkomstig. Mijn grootvader, moet je weten, genoot in zijn jeugd het voorrecht, Keizer Karel den Vijfde te dienen en uit een bijzondere genade heeft zijn Keizerlijke Majesteit hem dit hoedje eens vereerd. Ik zou dit merkwaardige voorwerp dus voor geen geld willen missen.”

      De mantel moet dan zeker ook wel een dierbaar erfstuk zijn, dacht Pieter, want met geen mogelijkheid zou iemand zijn oorspronkelijke kleur geraden hebben, terwijl hij zoo kaal was als perkament en van een fatsoen, zooals men er in dien tijd mogelijk geen tweede in de geheele Republiek zou hebben gevonden.

      Toen zij vertrekken zouden, zag Van Halen met nieuwe verbazing, dat de oude man eenige vette hoenders meenam, want hij dacht onmiddellijk aan het sober ontbijt.

      Het bleek nu uit oom Boudewijn's toelichting, dat de boeren die hij behandelde, hem uit dankbaarheid haast elke week, de een boter, appelen of peren, een ander eieren, hoenders en duiven, ja sommige zelfs hazen en patrijzen brachten, die hij dan geregeld in Oosterhout of Breda verkocht, het zondige verkwisting vindend, die kostbare artikelen zelf te nuttigen.

      Brachten zij hem echter karnemelk of paardeboonen, dan hield hij die voor zijn eigen huishouding.

      Onderweg deelde Van Halen zijn plannen mee en met welk doel hij hem was komen opzoeken.

      De vrekkige grijsaard was er ten hoogste mee ingenomen, dat neef Pieter, die hem nu een vermogend man bleek, zijn zoon Andries gratis in de stuurmanskunst wilde onderwijzen niet alleen, maar ook geheel voor zijn kleeding, onderhoud en uitrusting beloofde te zorgen.

      Nog dienzelfden morgen verscheen de schout met eenige gerechtsdienaars in het huis van den chirurgijn.

      Het gerecht maakte van de verklaringen van oom Boudewijn en Pieter een schriftelijk verslag op; de lijken werden geschouwd en als van beruchte roovers herkend. Toen liet men de doode lichamen weghalen.

      Inmiddels was het tijd geworden voor het middagmaal. Tot neef Pieters ontsteltenis bestond dit uit slechts vier panharingen in de olie gebakken, die door oom Boudewijn zóó heerlijk werden gevonden, dat hij daarover haast niet uitgepraat raakte.

      Het is te begrijpen, dat Van Halen tengevolge van een en ander maar hoe eer hoe liever weer naar Vlissingen wilde vertrekken.

      Na het eten vroeg hij dus Andries kort en bondig of die lust had stuurman te worden en zoo ja, of hij zich dan maar dadelijk voor de afreis gereed wilde maken.

      Andries was in de wolken! Stuurman worden,—vreemde landen zien! vreemde menschen ontmoeten;—dat leek hem toch iets anders, dan in een afgelegen huis zijn jeugd te verslijten.

      Конец

Скачать книгу