Скачать книгу

op wanneer men bespeurt, dat deze huizen van achteren aan de vaart voor groente- en marktschepen uitkomen, en dat aan de meesten een houtvlotje annex is, op palen in het water vastgeheid. Deze vlotjes zijn met hekjes omgeven, en over die hekjes hangen gewoonlijk theedoeken of luiers te droogen, en achter die doeken staan potten met bloemen en hier en daar eene tuinbank, en om de illusie nog te vermeerderen, hangt aan sommige achtermuren eene leeuwerikkooi of duiventil. Dit alles hebben de Oppertbewoners aan de Turfmarktzijde vooruit boven de Oppertbewoners aan de Slijkvaartzijde.

      Het was dus niet vreemd, dat de oude Heer Polsbroekerwoud, toen hij na vele jaren handelens rijk was geworden, de weinige jaren, die hem tot rusten overbleven, besloot door te brengen in een huis, met houtvlot en erve, gelegen aan de oostzijde van den Oppert. Hoe gaarne had de goede grijsaard daar in zijn eigen woning zijne gade, die met hem had gezwoegd en met hem was oud geworden, bij zich gezien! Maar helaas! daags na den aankoop van het huis, stierf zij; zij zag Kanaän, en mogt het niet binnengaan. Eenzaam leefde hij dus, maar toch gerust en gelukkig, en in de zomervacantie kwam zijn eenige zoon, die een geleerde moest worden, en dus in Leyden op kamers woonde, zijne rust met hem deelen. Acht jaren mogt de oude man al dat geluk smaken. Elken dag zagen de buren hem op zijne buitenplaats, zoo als hij zijn houtvlotje noemde, te voorschijn komen, en met welgevallen staren op zijne potjes met palm, primula veris, goudsbloemen en balsamines, die elkander afwisselden en tusschen de groenhouten bakken met oguba en hortensia waren geplaatst. – En toen hij nu op een zomer-avond, onverwacht en zonder smart, op zijne buitenplaats de eeuwige rust inging, was hij gelukkig in het denkbeeld, dat zijn lieve Joachim, die juist volleerd van de Akademie was te huis gekomen, de vruchten van zijnen arbeid mogt plukken, en een zorgeloos en rustig leven leiden.

      En Joachim, die goed was als zijn vader, en rust beminnend als deze in het laatst van zijn leven, en huishoudelijk als zijne moeder, betrok de woning in den Oppert. Daar leefde hij een weinig minder eenvoudig dan de oude Heer, daar hij aan de Akademie geleerd had, dat een mensch meer noodig heeft, dan een burgerman wel vermoedt; maar toch, hij was matig en bedaard. Hij behoorde tot die gelukkigen, die verwonderlijk weinig hartstogten te bestrijden hebben, die eene gemakkelijke ledigheid de aangenaamste occupatie rekenen, en die even weinig dorst naar genot als naar kennis hebben.

      Op een warmen zomer-avond, eenige jaren na zijne komst in Rotterdam, liep onze vriend de tuinkamer langzaam op en neder, en liet met welgevallen zijn oog gaan op de keurige rangschikking van vijf Goudsche pijpen, die met tabaksdoos, komfoor en andere rookbehoeften op de tafel waren geplaatst. Eene flesch Rijnwijn, die den hoogdravenden naam Johannisberger op de etiquette voerde, maar, blijkens den prijs en de onbekrompen vermenging met waterdeelen, waarschijnlijk niet uit den slotkelder van Metternich ontboden was, stond, door een vijftal groene glazen omringd, op een blaadje, naast de pijpen, op de tafel.

      “Heeft Mijnheer nu nog iets verders te belasten?” vroeg Mijntje binnenkomende, terwijl zij met haar voorschoot een overgebleven stofje van een mahonijhouten stoel verwijderde.

      Mijntje was eene bedaagde dienstmaagd, die reeds bij den ouden Heer Polsbroekerwoud gewoond had, die met vele andere zaken aan Joachim als erfdeel was nagelaten, en steeds met een oog van welgevallen den Jongenheer Joachim aanschouwde, dien zij, o zoo klein! had gekend, en nog wel op den arm had gedragen. De Jongeheer was evenwel sinds dien tijd veel veranderd, want hij was nu een volwassen (schoon nog geen vijf voeten lang) persoon van 34 jaren; maar Mijntje was nog dezelfde, althans in hare gedachten, schoon de bakkersknecht zoo veel praatjes niet meer met haar maakte, en de slager niet meer zoo ondeugend was als voor 32 jaren. Maar in trouw en eerlijkheid en liefde voor de familie Polsbroekerwoud was waarlijk Mijntje nog dezelfde.

      “Ik dank u, kind!” zeide Joachim, terwijl hij een knoop van zijn lichtblaauw jasje losmaakte, waardoor zijn zwart cachemiren vest zich geheel vertoonde, zonder evenwel iets meer van den merinossen (luchtigen en toch deftigen) pantalon te doen zien. “Ik dank u; de Heeren kunnen nu komen, als zij willen.”

      Dit konden evenwel de Heeren, die verwacht werden, niet; want zij zaten in de diligence, die naar Rotterdam reed, en de aankomst aldaar hing meer af van den voerman, die de paarden voortzweepte, of misschien van de paarden, die aan de zweepslagen lang gewoon waren, dan van den wil der in de builkast voorthotsende Heeren.

      “Maar, Mijntje!” dus ging Joachim voort: “gij weet nu, dat wij morgen op reis gaan.” (Dit gezegde van Joachim was volkomen overbodig, daar Mijntje het reeds wist, toen voor vier maanden het reisplan gemaakt was, daar zij het daarenboven in de laatste dagen bij het inpakken van ieder stuk reisgoed had gehoord, daar zij bij elke commissie had moeten zeggen, dat het haast had, omdat Mijnheer Donderdag op reis ging, enz.) “Dus, Mijntje! is nu alles goed in orde?”

      “Ja, Mijnheer! alles is klaar; uw koffer gepakt; uw valies gesloten; op uw ransel heb ik de laarzen gebonden. Maar … wat ik zeggen wilde, Mijnheer! daar is hier eene houten pijp bezorgd. Is dat ook voor Mijnheer? UE. rookt immers niet?”

      “Ja, kind! dat is nu wel zoo, maar op reis leert men dat misschien aan. En hier in dit land kan men al die dingen zoo goed krijgen. In Duitschland weet ik niet, of ze wel van die moffenpijpen verkoopen. In allen gevalle, ik hèb ze nu vast. Steek ze maar in het zijzakje van mijn ransel.”

      Daar werd gescheld; Polsbroekerwoud keek door het raam naar beneden, en zag de vier verwachte reis-compagnons op de stoep staan, terwijl Mijntje met ijver de trappen afslofte, om de voordeur open te doen.

      De Heeren nu, die gescheld hadden en per diligence van Haarlem en Leyden kwamen, om gezamenlijk met hunnen vriend Polsbroekerwoud een reisje naar Duitschland en Zwitserland te ondernemen, waren de volgende:

      Eduard van Torteltak, een jongeling van 23 jaren, schoon van aangezicht en bevallig van statuur, aardig in gezelschap, maar van die schoonheid en bevalligheid en aardigheid ook ten volle bewust. Hij had het reisplan, door een der vrienden geopperd, gretig aangenomen, ja wel, omdat hij gaarne Duitschland en Zwitserland ook eens zien wilde, maar toch ook, omdat hij het effect van zijn persoon op de vreemde meisjes wilde observeren. Daarom was het hem ook niet onaangenaam, dat de compagnons, die hij bij zich zag, alle kennelijk minder mooije jongens waren en zich met minder smaak kleedden dan hij. Hij had zijn zoogenaamd los en gemakkelijk reiskostuum aan, dat hem tot nog toe evenwel zeer ongemakkelijk was; want de polonaise, die zijne taille heerlijk deed uitkomen, deed ook menigen zweetdroppel, welke zich anders die moeite niet zou gegeven hebben, uit zijne poriën te voorschijn komen.

      August Holstaff, van den ouderdom van Torteltak, maar ook slechts in dit opzigt aan hem gelijk; want hij was een ingedrongen persoontje, op wiens gelaat monumenten voor eens geheerscht hebbende kinderpokken waren opgerigt. Hij had dan ook niet veel met zijn persoon op, gelijk hij trouwens met niemand hoog liep, die een gewoon en dragelijk gelukkig mensch was. Maar was men een weinig ongelukkig, bijzonder indien men smart van eenen poëtischen aard had, o! dan was hij medegevoelig en medelijdende. Maar hij bleef overigens, naar den smaak van ongelukkigen, wat al te lijdelijk. Hij gevoelde niets voor de natuur, zoolang de zon helder scheen; maar als de maan was opgegaan, dan was het heerlijk. Eene bloeijende roos trok zijne aandacht niet; maar waren de bladeren door een toeval, liefst door hagel, afgevallen, dan … o, dan! – Een heerlijk gebouw ging hij met verachting voorbij; maar eene ruïne! … o, eene ruïne! – Zijne vrienden verweten hem wel eens, dat hij voor niets dan voor ziekelijkheid sympathie had, en dat hij nooit een frisch, bevallig meisje, maar eene sukkelende, teringachtige schoonheid voor zijne gade zou verkiezen. – August Holstaff was anders een goed mensch, alleen een weinig onbruikbaar in de zamenleving. Hij had lange, geelblonde, sluike haren, en was nooit naar de mode gekleed.

      Jan Veervlug was, behalve Joachim Polsbroekerwoud, de oudste van het reisgezelschap. Hij was evenwel niet zulk een bedaard en bezadigd jongeling als deze, maar zeer opgewonden en vurig. Ontvankelijk voor den indruk van ieder oogenblik, uitte hij zich terstond, en was daarom niet altijd consequent; maar hij wist dit, en maakte daarop ook geen aanspraak. Hij gaf zichzelven geen rekenschap van de indrukken, die hij ontving, en bespaarde zich daardoor de onaangename gewaarwording van te ontdekken, dat hij met niets zijn voordeel gedaan had. Hij was een bewonderaar van al wat groot en edel was, omdat het hem trof. Hij staarde met verrukking schoone natuurtooneelen aan, wanneer ze niet te lang achtereen voor hem geopend waren: want slechts en gros kon hij genieten; en detail had hij er niets aan. Daarom was nieuwheid voor hem altijd eene bekoorlijkheid. Hij kon nooit luisteren naar de bezadigde taal van zijnen vriend Joachim,

Скачать книгу