Скачать книгу

punt is ruim en zeer mooi. Men ziet langs de oude muren der Romeinen, over het vervallen gedeelte van Aken, op de witte gebouwen der nieuwe straten; daarachter verheft zich het boschachtig gedeelte aan de zijde van Borcetti, en meer regtsaf ziet men vruchtbare akkers en elegante buitenplaatsen.

      “Verrukkelijk schoon, verrukkelijk!” riep Veervlug, nog buiten adem van het klimmen.

      “’t Is waarlijk charmant,” zei Pols. “Laat me eens zien! aan dien kant zoo wat moet ge ons logement hebben. Maar ziet ge wel voor ons, hoe oud en vervallen die huizen zijn?”

      “Dat zijn de hutten der armoede,” zei Holstaff; “daar wordt geschreid, terwijl ginds alles gejuich is. Daar lijden menschen broodsgebrek, en hunne medemenschen, in de woningen der weelde, verkwisten hunne schatten op het groene laken. Hunne angstkreten worden verdoofd door de toonen der verwilderende muziek. Maar ik hoor u, ik beklaag u, ongelukkigen! geen uwer jammerklagten gaat voor mij verloren.”

      “Wilt gij satisfactie hebben van uw medelijden,” viel Torteltak in, “daal dan den berg af, en ga in de achterbuurten zelve huilen. De menschen kunnen van beneden je benaauwde gezigt niet zien. Maar wil je ze nog meer plaisir doen dan met medelijden, vergeet dan je Pruissische Thalers niet.”

      “IJskoude spotter!” mompelde Holstaff.

      “’t Is toch waarachtig een ijselijkheid!” riep de Morder uit: “dit uitzigt zou zoo heerlijk mooi kunnen wezen, als er maar eene fatsoenlijke rivier door die velden heenliep; maar ja wel! daar is naauwelijks een slootje. Wat doet die Maas zoo ver regts en die Rijn zoo ver links te liggen? Ze konden de laatste althans wel missen, een beetje hooger op, tusschen Nijmegen en Dusseldorp. Ik moet ronduit zeggen, dat ik het beroerd vind.”

      “O zie eens beneden u!” zei Torteltak tot Veervlug, op een tooneeltje wijzende, omtrent vijftig voeten lager dan zij stonden, op eene kleine vlakte, aan de helling van den Louisberg: “benijdt ge het lot van dien man niet?”

      Het tooneeltje, waarop Torteltak doelde, was waarlijk lief, en de man, op wien hij wees, benijdenswaardig. Hij lag daar, op den warmen zomermiddag, heel gemakkelijk uitgestrekt, en aan zijne zijde zat in het gras een jong vrouwtje, een lief, rond Duitsch gezigtje, open en vrolijk, met heldere oogen en een blank teint; de mond niet Duitsch groot, waaruit scheen te blijken, dat zij van het woordje aber niet dan een spaarzaam gebruik maakte. Tusschen hen speelde een kind, dat omtrent twee jaren oud scheen, een blond krullebolletje, blootshoofds, Engelsch gekleed, alleen met een kort jurkje en een paar sokjes aan, in het kostuum, dat sommige Hollandsche dames goed noemen om de kinderen te vermoorden. Indien men de liefde en teêrheid van deze jonge moeder naar het warm kleeden moest afmeten, dan was zij een paar wollen en en een paar katoenen kousjes, een roodbaaijen luur en een wollen broekje, een dikken halsdoek en twee mutjes te weinig lief en teêr voor haar kind. Daar waren evenwel geene warmte-beminnende moeder present, en onze vrienden konden zich dus in dit gezigt verlustigen, zonder voor kindermoord bang te wezen. De kleine klom tegen papa op, die zijn gezigt achter zijne handen verborg, en trok die handen met zijne teedere vingertjes weg, om, zoodra het hem gelukt was, schaterende van lagchen het lieve kopje aan mama’s boezem te verbergen. Dit spel, honderdmaal herhaald, scheen het jongske nooit te zullen vervelen. Hij wisselde het alleen af, met zich door mama te laten liefkozen en die liefkozingen aan papa over te brengen, en wederkeerig de kusjes, die hij van zijnen vader ontving, op moeders blanken hals en blozende wangen te drukken. De teedere blikken, die de ouders elkander toewierpen, schenen te getuigen, dat ook zij in dat spelen geen verdriet hadden.

      Torteltak was door dit tooneeltje zeer getroffen. Ambrosine was hem levendig voor den geest, en het kostte hem zoo weinig moeite, deze scène, althans in gedachten, over te brengen. Maar toch het gezigt alleen had een alleraangenaamst effect op hem. Hij gevoelde zich hier gelukkiger, dan hij ooit in het elegantste kostuum op het schitterendste bal geweest was.

      Ook Veervlug raakte opgewonden, en zou bijna door een luiden kreet alles verstoord hebben. Torteltak wenkte hem te zwijgen, en hij fluisterde dus zoo zacht mogelijk: “Wij moeten den Louisberg voortaan Liefdesberg noemen.”

      Pols vond het waarlijk charmant, maar vreesde toch heusch wel een beetje, dat het kindje koû zou vatten. Het heugde hem wel niet, maar toch hij wist zoo goed, dat Moeder Polsbroekerwoud hem in der tijd zoo warmpjes had ingebakerd.

      Holstaff keek nog steeds naar de vervallen buurten, en droomde zich aan de zijde van eene stervende moeder, op eene handvol half verteerd stroo.

      De Morder kon niet nalaten te zeggen: “’t Zou mij verwonderen, indien die menschen getrouwd waren.”

      Torteltak zag hem verontwaardigd aan, en nog meer, toen hij, een oog naar beneden slaande, in den gelukkigen jongen man zijnen vriend Sinderton herkende.

      Deze merkte evenwel volstrekt niet, dat men zijn geluk bespiedde. Daar zijn oogenblikken voor sommigen, waarin zij zich zoo zalig gevoelen, dat zij op de wereld, die om hen is, geen acht geven; en slaan zij dan soms een blik naar boven, dan staart het oog naar hooger punt, dan den top van den Louisberg.

      “Mijn vriend Torteltak uit Holland, Elise!” zei ’s avonds in de courzaal Sindenton tot zijne gade, terwijl hij haar. den jongeling voorstelde.

      “Het is mij aangenaam een vriend van mijn echtgenoot te ontmoeten,” antwoordde Mevrouw Sindenton, hare hand vriendelijk aan Torteltak toereikende.

      Deze had hierop met Jean-Paul kunnen zeggen, dat niets verrukkelijker is, dan de lieflijkheid, waarmede eene goede huisvrouw den vriend haars mans behandelt; maar hij vond deze introductie niet gepast, en hield niet bijzonder veel van boekenphrases in het dagelijksch leven te gebruiken.

      “Ik heb u heden reeds zamen gezien, zonder gezien te worden,” zei hij.

      “Hadt gij dan den ring van Gyges wedergevonden?” vroeg Sindenton lagchende.

      “De Hemel beware mij!” antwoordde Torteltak; “ik was op den Louisberg heel boven, en zag u van daar met uw allerliefst kind.”

      “Ja,” zei Sindenton, “dat is een best plaatsje, om het na den eten wat af te leggen; dat bevalt mij eigenlijk nog beter dan het whisten in de Paauw.”

      “Niet waar, wij hebben een lief kind?” vroeg Mevrouw Sindenton; “het maakt ons beiden regt gelukkig.” En zij zag haren man aan met een blik, misschien wat al te teeder voor getrouwden in het publiek.

      “Kom, ik ga een uurtje dobbelen,” zei Sindenton; “ik zie daar nog net een plaatsje leêg. Maak gij terwijl kennis met mijne vrouw.”

      Torteltak wandelde met Mevrouw eenige malen de zaal op en neder, en plaatste zich daarna met haar bij een der balkons. Zij geraakten in een druk gesprek, en de jongeling werd meer en meer in het denkbeeld versterkt, dat Sindenton zijn geksten coup niet gedaan had, toen hij een wettig huwelijk aanging.

      “Messieurs, faites le jeu!” klonk de eentoonige stem van den bankier. Eenige drittels en thalers werden op nommers en kleuren gezet.

      “Le jeu est fait.” – Eenige goudstukken werden aan de genade van het lot prijsgegeven. – “Rien ne va plus!” En het balletje rustte van zijne omwandeling op een bepaald nommer uit.

      “Trente et un – Impair – Rouge – Passe!” – Eenige drittels werden uitbetaald, eenige louis d’or door de schopjes der croupiers weggehaald.

      De vier vrienden, die niet met dames wandelden, tot groote ergernis van De Morder, stonden in het midden der zaal, met die uitdrukking op het gelaat, die ieder habitué bekend maakte, dat zij voor het eerst op dusdanige plaats present waren. Polsbroekerwoud was met huivering de trappen opgeklommen, en had met angst zijn hoed aan de deur afgegeven, toen zij er toch toe kwamen, om “de verderfelijke spelonk der menschelijke boosheid” in te treden. Nu had hij zich een vreeselijk rumoer voorgesteld: hij had gedacht op aller gelaat afgrijselijke passies te zien uitgedrukt, verwenschingen te hooren, desolate scènes te aanschouwen tusschen half geruïneerde heeren en hunne echtgenooten, en wat dies meer zij. Maar niets van dit alles. Kalme rust en stilte heerschten in de geheele zaal. Hij vernam geen geluid, behalve het gefluister van heeren, die dames courtiseerden; het zachte lagchen van meisjes, die elkander op ridicule toiletten opmerkzaam maakten; het eenigszins luider spreken om attentie te trekken, van mama’s, die misschien wat heel veel dochters hadden; en het gegrinnik

Скачать книгу