Скачать книгу

de juksbeenderen bleef rood-gloeierig en de oogen blonken met een ongewonen, vervaarlijken glans. Aan de handjes gekomen trok zij de dekens wêer hooger, keek even schichtig om, kwam een laatsten stap nader… en eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven 't hoofdje en zijzelve boven op de deken…

      Neen, zij had niet met voorbedachten rade eene kindermoord beraamd; maar die onverjaagbare gedachte dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje, een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze dan weer rust zou hebben, die gedachte had haar dagen en nachten achtervolgd, en werktuigelijk, zonder haast te weten wat zij deed, was zij te werk gegaan, had zij eens "geprobeerd." Maar op dat oogenblik, toen zij, in al haar verwachtingen bedrogen, eensklaps onder 't dek het half gestikte knaapje met de uiterste kracht van den strijd om 't leven voelde spartelen en worstelen, toen sprong zij verwilderd weer op, en liet, een kreet van afschuw slakend, alles los.

      Verbaasd, alleen snakkend naar adem en niet begrijpend wat er met hem omging, had Julken het dek weggeworpen en staarde hij verschrikt zijn moeder aan. En eerst na ettelijke ogenblikken, kreeg hij als 't ware een onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn gezichtje betrok, hij sprong overeind, kroop schreiend uit zijn bed, en kwam, hoe langer hoe meer verschrikt, achter zijn moeder in de keuken. Siesken, ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem toe en kroop in zijn armen.

      Vrouw Cloet, middelerwijl, was machteloos-hijgend op een stoel ineengezakt en staarde met zwart-fonkelende oogen Julken aan. Een wilde woede bruisde in haar op; blijkbaar worstelde zij razend tegen de zwakheid die haar overviel; en plotseling door de behoefte van iets te verdelgen overweldigd, sprong zij als een tijgerin op Julken, rukte hem 't hondje uit de armen, sloeg het vloekend met den kop tegen den muur, gooide 't neer en verpletterde 't op den vloer onder haar voeten.

      Zinneloos van smart en schrik, met een kreet waarvan niets de wanhoop kan weergeven, was Julken toegesneld en had zijn huilend lievelingje in de armen opgenomen. Zijn geschreeuw, zijn gebaren, de gefolterde uitdrukking van zijn gezichtje waren zóo vervaarlijk, dat de ontaarde moeder zelve, als bang, achteruitweek.

      – Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken! mijn Siesken! mijn Siesken!" kermde hij. Tranen rolden overvloedig langs zijn magere wangetjes, snikkende zuchten verkropten in zijn keeltje, als ware zijn mondje te klein geweest om ze allen te uiten. Hij was midden op den vloer op de knieën gevallen, met het steeds huilend, bloedend, stervend hondje in zijn armen. En hij kronkelde zich, hij legde zijn hoofdje op den vloer, hij strekte de armpjes uit, hij overkuste, overstreelde, overweende in een uitbarsting van onbeschrijfelijke wanhoop zijn ellendig makkertje, onophoudend, met hartbrekend gesteun herhalend:

      – Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken!"

      Cloet, de andere kinderen kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart steeg op toen deze laatsten 't hondje zagen, en Cloet, zelf verontwaardigd, scheen op 't punt zijn vrouw op 't lijf te springen. Somber en hijgend, met brandende wangen en zwarte oogen, was deze in den versten hoek der keuken achteruitgedrongen. Siesken, een weinig gesust, werd in zijn mandje neêrgelegd. Een der pootjes was gebroken, het bloedde uit zijn bekje, en zijn buikje was gezwollen. Het huilde niet meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en rillingen over de huid, gelijk een mensch.

      Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte, vond zij, in het keukentje, bij den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast elkander liggen.

      Siesken werd in den mestput geworpen; Julken in zijn bed gebracht. En, zonderling toeval, als men het jongetje uitgekleed had, zag men dat het met een dik gezwollen buikje lag, juist als had Siesken hem bij 't sterven zijne kwaal overgedaan. Eenige dagen verliepen; Julken beterde niet. Een hevige koorts had hem aangetast en hij ijlde. De dokter, de kostelooze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, beval hij; veel voedsel: bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te nemen waren. Ook de pastoor kwam. Het knaapje had een fleschje medicijn gekregen en was een weinig beter. De pastoor gaf hem een "zantje8" en sprak hem van den hemel.

      – Zal ik doar mijn Siesken zien, menier de paster?" vroeg eensklaps Julken. En toen de geestelijke, met den zin van 's knaapjes vraag bekend gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes geschapen was, keerde Julken zich, als moede, naar den muur en deed zijn oogjes toe.

      Op 's priesters bevel toch werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje, gelast Julken gezelschap te houden en zorg van hem te nemen. Het was een tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet's andere kinderen, en weldra waren zij en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes ziekte, overigens, en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer vrede, meer eenheid in 't gezin te heerschen.

      Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn sponde, breidde.

      – Zulmatje, haû ne kier op mee breien."

      Het meisje staakte.

      – Wa hé menier de paster nou gezeid, Zulmatje?"

      – Hij hê gezeid dat hij wel hoopt as da ge zilt genezen en as ge stirft da ge zilt in den hemel zijn."

      – Hêt hij van Siesken nie gesproken?"

      – Nien hij."

      Een oogenblikje stilte. Het kind, strak naar de balken van de zoldering starend, scheen over iets te peinzen. Dan vroeg hij weer:

      – Zulmatje, doe ne kier de soarzen9 wig."

      Het meisje gehoorzaamde, en starend bekeek Julken nu zijn uitgemergeld lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes was bijna geen ziertje vleesch meer. Men kon de ribben tellen, en de gewrichtsverbindingen leken op knokkels en builen; alleen het buikje bleef rond en dik, van dag tot dag meer opgezwollen. Dan sprak het jongetje heel stil en triestig, met zachte, doffe oogjes.

      – Zulmatje, 'k zoe zeu geiren voader nog 'ne kier zien."

      – Joa moar Julken, voader 'n es nie thuis, hij es op den "travaux." Zij bedoelde Cloet, sinds een paar weken in de aardwerken. Doch 't knaapje schudde zijn hoofd:

      – Ouë voader 'n es de mijnen nie, Zulmatje. Mijne vader weunt in de stroate en es wel thuis, moar hij 'n mag hier nie komen."

      En dan zwegen zij alle twee, in hun schuldeloosheid overdenkend hoe het kwam dat zij een zelfde moeder en verschillende vaders hadden.

      De nacht was vroeg gevallen. Het had den ganschen dag gesneeuwd en van vóór vijf ure waren in het dorp de straatlantarens aangestoken.

      Vrouw Cloet was heel alleen in haar keuken. De kinderen hadden vroeg geavondmaald en waren gaan slapen; zelfs Julken, die den ganschen dag gewoeld had, was met den avond stil geworden en sluimerde nu ook. Zij was daar even nog gaan zien.

      Vrouw Cloet, heen en weer loopend in de keuken, maakte 't eten voor haar man klaar. Heden juist was het werk aan de sluisen van Lauwegem voltooid en kwam hij thuis. Het zou een lekker maal zijn: versch gekookte aardappelen met varkensvleesch, zijn lievelingsgerecht. Het was de pastoor die het haar zoo had aangeraden. Hij had met Cloet gesproken, en deze, hoewel weinig tot verzoening gestemd, had niet bepaald alle gedachte van toenadering van de hand gewezen. Hij was nu ongeveer drie maanden weg; die avond der terugkomst was een goed gekozen oogenblik.

      Zij kwam tot bij den haard en hief, buigend, het deksel van den kokenden ketel op. Met een korten, ijzeren vork prikte zij er twee, driemaal in, om te zien of de aardappelen nog niet gaar waren. En wêer zich oprichtend wendde zij luisterend het hoofd om, naar de ingangdeur. Een dof gejoel en voetengetrappel in de sneeuw, greep dáar10 voor den drempel plaats; en eensklaps, terwijl ze naar de deur ging om die te openen, weêrklonk een fijn, slepend gezang van kinderstemmen:

                         "'t Is van avond Driekoningenavond

                          En 't is morgen Driekoningendag."

      Verwonderd bleef zij stilstaan. 't Was inderdaad Driekoningenavond, en terstond herinnerde zij zich een dergelijken avond, zes jaar geleden nu, als Cloet, pas uit

Скачать книгу


<p>8</p>

Prentje.

<p>9</p>

Dekens.

<p>10</p>

dáar / er worden verschillende schrijfwijzen gebruikt voor het geaccentueerde woord "daar".