Скачать книгу

tegenwoordig waren. Overigens was Jasper een patente kerel en de beste thesaurier, dien de kamer ooit bezeten had.

      Mevrouw Berghuysen vindt, dat nicht Anna Geertruida er zeer slecht uitziet. Nicht Anna Geertruida zucht diep, en vertelt, dat ze zooveel aan hoofdpijn lijdt. Ze zou stellig niet gekomen zijn, want in vertrouwen wil ze mevrouw Berghuysen wel bekennen, dat de familie volstrekt geene notitie van haar neemt, en ze is toch eene eigen nicht van Caspar – maar zij wil nooit aanleiding tot onaangenaamheden geven, en zooveel mogelijk toonen, dat er nog fatsoenlijke leden in de familie zijn.

      Mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink verlangt, dat het bal moge aanvangen. Ze was gisteren nog op eene prachtige partij bij Jhr. Van Naerssen tot Stompwijk geweest. Ze begreep niet, waarom ze meneer Brunner daar niet gezien had. Meneer Brunner, een der zes ordecommissarissen, had wel eene invitatie ontvangen – waarheid spreken is zijne eerste deugd niet – maar hij had zich voor eenigen tijd bij een diner van den Zweedschen consul enorm geërgerd over de importante airs, welke freule Cornelie van Naerssen zich had aangewend, en daarom had hij maar liever bedankt.

      Daar klinkt schetterend luid de wijze van een levendigen galop. De heer Quastman en zijn muzikaal gevolg hadden zich reeds voor eene poos verwijderd. Jasper Jodocus noodigt met luider stem tot den dans, de paren zetten zich in beweging – het eigenlijke feest vangt aan.

II

      Koenraad Vechters had zwijgend en glimlachend het begin der feesten bijgewoond. Met zekere aarzeling had hij de verzamelde gasten, die zich in zijne onmiddellijke nabijheid bevonden, gâgeslagen. Daarna had hij al zijne oplettendheid aan de ceremonieele handelingen van Jasper Jodocus gewijd, en schoon het mocht schijnen, dat hij alles met de uiterste aandacht volgde, zou elk, die in zijn gemoed had kunnen lezen, er slechts deze enkele gedachte gevonden hebben: Pauline van Someren is hier niet tegenwoordig, anders had ik haar al gezien.

      Toen de groote drom der gasten zich naar de danszaal begaf, had hij zijn arm geboden aan eene onbekende dame, die geheel alleen bleef staan, en er zich volstrekt niet over scheen te ergeren, dat niemand naar haar omzag. Er werden een paar woorden gewisseld. Schoon de jonge kunstenaar zich de uiterste moeite gaf een beleefd gesprek aan te knoopen, daar hij tot tweemaal toe een geestig antwoord op zijne vragen ontvangen had, was de weg naar de zaal echter te kort, om dit voornemen ten uitvoer te brengen – en trok de dame zich aanstonds terug, zoodra men den ingang bereikt had. Eene poos nog zag hij haar zwart zijden kleed langs de witte gazen baljaponnen der dansende dames zweven. Eindelijk werd zijn blik door eene talrijke groep galoppeerende paartjes onderschept en scheen zij in 't gewoel verdwenen.

      In elk ander geval zou Koenraad Vechters ten levendigste getroffen zijn door eene zoo bevallige verschijning, als thans een oogenblik aan zijne zijde had getoefd – hij zou gevraagd hebben naar haren naam, naar alles wat hem inlichting omtrent haar had kunnen geven – hij zou niet vergeten hebben te vermelden, dat zijne belangwekkende onbekende met een zeer vreemd Fransch accent sprak, 't welk, eer bevallig dan zonderling, haar aanstonds als vreemdelinge verried. Thans liep hij verstrooid door de schitterend verlichte balzaal, en wijdde maar zeer weinig aandacht aan allen luister van luchters, spiegels en sofa's. Zijne gedachten volgden telkens eene bepaalde richting, en schoon hij zich ieder oogenblik ten stelligste voornam, om afleiding te zoeken, stond hij weldra in een verborgen hoek der zaal te mijmeren en te droomen – en uit te zien wie de danseressen waren, die hem voorbijkwamen.

      Toevallig om zich heen blikkend, bemerkt hij, dat nog iemand dien hoek gekozen heeft, om te mijmeren en waar te nemen – de gastheer zelf: Caspar Janssen van der Comme. Vechters had nog maar enkele woorden met hem gewisseld, en rekende het zijn plicht, zich een oogenblik met hem te onderhouden.

      „Een mooi gezicht, meneer Van der Comme!” – begon hij. – „Zulk eene prachtige zaal en zooveel vroolijk pratende en dansende jongelui!”

      „Ja, niet waar, men doet mij werkelijk veel eer aan. 't Heugt me niet hier ooit zooveel gasten bij elkaar gehad te hebben – en zeer fatsoenlijke lui – zeer fatsoenlijke lui, meneer Vechters!”

      Caspar Janssen schoof zich zooveel mogelijk naar 't eind der canapé, waarop hij aarzelend had plaats genomen, toen Vechters voor hem staan bleef. Hij had daardoor gelegenheid zich zooveel mogelijk achter de rijzige gestalte van zijn gast te verbergen.

      „Ik moet u bekennen” – vervolgde Vechters – „dat ik mij hier bijna geheel vreemd gevoel. Drie jaren afwezigheid schijnen veel veranderd te hebben. Oude gezichten zijn verdwenen en nieuwe, onbekende zijn daarvoor in de plaats gekomen. Uwe familie alleen, meneer Van der Comme! en hare gulle gastvrijheid zijn nog geheel dezelfde gebleven.”

      „Dat kan ook niet anders. 't Is mij groote eer, mijne talrijke kennissen uit aanzienlijken stand te mogen ontvangen. Mijn kring heeft zich zeer uitgebreid. Ginder ziet u den heer Versuylen, een zeer rijk man, met zeer deftige en invloedrijke relatiën in den Haag, en die heer met een gouden bril op is het nieuwgekozen lid van onzen Gemeenteraad, de heer Zilverlink, een buitengewoon fatsoenlijk man!”

      Er brandde eene vraag op Vechters tong. Reeds wilde hij haar uitspreken, toen Caspar half fluisterend voortging:

      „Me dunkt, zoo drie jaren in het buitenland moeten u met vele hooggeplaatste mannen in aanraking gebracht hebben. Je ontving je kruis immers uit de handen van den koning van Beieren?”

      „U bedoelt of de koning het mij persoonlijk ter hand stelde?”

      Er speelde een ondeugende lach om Vechters' lippen. De koperen bruidegom kneep zijn oogen geheimzinnig toe, en knikte.

      „Ik bracht bijna een halfjaar te Munchen door” – ging Vechters voort – „en ik betuig u, dat ik noch den koning, noch de koningin, noch een der vorstelijke personages gezien heb. Ik ging alleen met mijne kunstbroeders om, met eene groote menigte talentvolle, maar arme Duitsche schilders!”

      Caspar Janssen was uit zijne gebukte houding opgerezen. Er sprak wat meer leven uit zijne ingezonken oogen, dan gewoonlijk het geval was.

      „Ja, zoo ben-jelui, jongelui! Als je de beste gelegenheid hebt je aanzienlijke relatiën te verwerven, dan zoek je het gezelschap van… Duitsche schilders. Later als je fortuin maakt – ieder kan fortuin maken! – zul je je genoeg beklagen. Geloof me, 't is geen duit waard, om een paar tonnen gouds te bezitten, of mooie schilderijen te kunnen maken, als men geen aanzien, geene eervolle onderscheiding geniet, helaas!”

      Terwijl de gastheer deze laatste woorden met buitengewone geestdrift sprak, terwijl Vechters zich zelven vermande, om kalm te blijven, en 's mans grofheden in stilte te belachen, een tweetal gasten langzaam genaderd. De een is een heer van middelbaren leeftijd, met een nobel gezicht, dezelfde, dien Caspar Janssen nog kort te voren als den invloedrijken Versuylen heeft aangewezen. De andere is de jongedame met fraaie blonde krullen, welke gedurende den zegenwensch van Jasper Jun, zoo ijverig de kleuren van het tapijt heeft waargenomen. Juist toen Caspar zijne verzuchting had uitgesproken, traden beiden glimlachend op hem toe.

      „Wij wisten waarlijk niet, dat u zelf in deze zaal was, Van der Comme!” – ving de heer Versuylen aan. – „Pauline zocht u, om u persoonlijk geluk te wenschen, en we konden u nergens ontdekken!”

      Koenraad Vechters week plotseling eenige schreden terzijde. Zij was het – geen twijfel, zij was het! En welk eene verandering in zoo korten tijd. Toen hij, nu bijna vier jaren geleden, Pauline van Someren voor het laatst gezien had, was zij een vroolijk, geestig meisje van zeventien jaren, dat, waar ze binnenkwam, elke kamer met blijheid en levenslust, schaterlachen en gezang opluisterde. Nu zou men bij den eersten blik niet vermoeden, dat die statige jonkvrouw eenmaal zulk een luidruchtig, schalklachend kind geweest was. Nu sprak er iets hoog ernstigs uit de groote helderbruine oogen, en 't was, alsof de wat bleeke tint van het gelaat, of de prachtige, los krullende lokken er toe meewerkten, om die uitdrukking van ernst en statigheid tot zwaarmoedigheid toe te verhoogen.

      Vechters was ter zijde geweken, was plotseling onbehoorlijk rood geworden, en had, om zich eene houding te geven, eene groep bloemen, vol goeden smaak en vernuft in eene nis gerangschikt, met de uiterste oplettendheid waargenomen. Zoo stond hij half verscholen, en mocht hij van tijd tot tijd een blik ter zijde werpen naar 't drietal, 't welk in druk gesprek gewikkeld was. De schelle dansmuziek overstemde elk geluid, zoodat er niet de minste onvoegzaamheid in stak, om zoo nabij hen te blijven toeven.

      't

Скачать книгу