ТОП просматриваемых книг сайта:
De vrouw in de hedendaagsche maatschappij. Herman Bavinck
Читать онлайн.Название De vrouw in de hedendaagsche maatschappij
Год выпуска 0
isbn
Автор произведения Herman Bavinck
Жанр Зарубежная классика
Издательство Public Domain
Nu heerschte vroeger allerwege evenals thans nog bij de minder beschaafde volken de gedachte, dat de vrouw geen subject van rechten was, maar haar natuurlijken beschermer had in haar vader, haar man, haar ouderen broeder; ze had geen eigen persoonlijkheid en geen eigen bezit; en bepaaldelijk in het huwelijk was de man haar „heer”, evenals hij als vader dit was over zijne kinderen en als eigenaar over zijne slaven. Deze macht van den heer was in theorie zoo goed als onbeperkt, maar daarom nog volstrekt niet in de practijk. Zeker werd er door menigeen misbruik van gemaakt, evenals menig man nu nog zijne macht misbruikt, in weerwil van alle beperkende bepalingen der wet. Maar daarom deed de man dat nog niet; de goede mannen zagen in deze macht eene verplichting, om voor vrouw en kinderen te zorgen, ze te beschermen en te verdedigen. Zoo had ook de slavernij hare donkere schaduwzijde, vooral als ze met slavenhandel gepaard ging; maar zij wortelde in de sociale toestanden, en bood aan de slaven toch ook bestaanszekerheid en bescherming. Over het algemeen nam de vrouw echter bij schier alle volken eene ondergeschikte positie in; ze gold als een schepsel van lagere orde en van mindere waarde. En allerlei instellingen en gewoonten, zooals polygamie, polyandrie, vrouwenroof, vrouwenkoop, hetaeren- en concubinenwezen, willekeurige echtscheiding en vrije liefde, hebben er toe bijgedragen, om de vrouw te onderdrukken en van alle zelfstandigheid te berooven.
Bij de z.g.n. natuurvolken treft men zoo goed als overal echtelijke verbindingen, regelingen betreffende de graden van bloedverwantschap, en allerlei gewoonten aangaande den omgang der geslachten aan; en het is onbewezen, dat deze verhoudingen, die alle het natuurlijk onderscheid van man en vrouw onderstellen, uit dierlijke toestanden van promiscuiteit zich ontwikkeld hebben. De evolutietheorie is te dezen opzichte even onjuist gebleken als de voorstelling van Rousseau over het idyllische leven van den natuurmensch. Maar ofschoon de toestanden bij de natuurvolken onderling weer zeer verschillen, de vrouw was toch steeds aan den man ondergeschikt. Vóór het huwelijk werd de kuischheid en het schaamtegevoel der meisjes dikwerf in het geheel niet ontzien; en in het huwelijk werd de vrouw alleen gewaardeerd als middel van voortplanting en als arbeidskracht. De man had onbeperkte macht, om zijne vrouw van zich te laten gaan, te verkoopen, te slaan of zelfs te dooden, en bij de verdeeling van den arbeid kreeg zij de zwaarste taak in het huisgezin en op het veld, terwijl de man zijn tijd op de jacht, in ledigheid of in feestgelagen doorbracht. Bij de godsdienstige plechtigheden was ze van elke handeling of ook zelfs van alle bijwoning uitgesloten, ofschoon vrouwen in sommige godsdiensten ook wel als toovenaressen of priesteressen dienst deden.
Bij de cultuurvolken is de toestand der vrouw principiëel niet verschillend van dien bij de natuurvolken; in sommige opzichten is hij eer erger dan beter te noemen. Bij de Babyloniërs, Assyriërs, Pheniciërs, Grieken, Romeinen bijv. werd het geslachtsonderscheid ook op de goden overgedragen en leverde het leven der goden en godinnen een voorbeeld van zedeloosheid en ongebondenheid. Bij Babyloniërs en Pheniciërs werd prostitutie voor elke vrouw tot een godsdienstigen plicht gerekend. In Indië waren de weduwen verplicht, zich met het lijk van hare echtgenooten te laten verbranden en werden pasgeboren meisjes niet zelden gedood. In een artikel in het Juninummer van Leven en Werken hing de Japansche correspondente, Henriette Holst-Hendrix te Yokohama, een donker tafereel op van het leven der Japansche vrouw; zij geldt er als een minderwaardig wezen, tot dienen en gehoorzaam geboren, opgevoed tot onderdanigheid aan den man, die dikwerf verwaand, driftig en onredelijk is; de geboorte van een zoon wordt er, evenals bij ons, over het algemeen als een grooter geluk voor de ouders beschouwd dan die van een meisje.10
Maar afgezien van dit alles, bij de Oostersche volken bestond en bestaat er nog eene sterke afscheiding tusschen de geslachten: de vrouw is tot haar huis beperkt en neemt aan het openbare leven geen deel; in het openbaar mag zij zich niet dan gesluierd vertoonen. De man is in volstrekten zin haar heer, het hoofd van gezin en familie; terwijl hij, ook waar monogamie regel is, zich allerlei vrijheden veroorloven mag, zooals het nemen van bijwijven, het bezoeken van hetaeren, het verlaten van zijne vrouw enz., geldt voor haar eene andere en veel strengere moraal; echtbreuk wordt bij haar zwaar, niet zelden met den dood gestraft. Bij Grieken en Romeinen stond de vrouw oudtijds wel in hooger aanzien; maar de practische levensbeschouwing was toch, zooals Demosthenes het uitdrukt: hetaeren hebben wij voor ons genoegen, bijvrouwen voor de dagelijksche verzorging van onze lichamen, en echtgenooten voor het verwekken van echte kinderen en als betrouwbare wachteressen in het midden onzer woning. En toen later rijkdom en weelde binnendrongen, gingen de zeden achteruit; wettige vrouwen werden achtergesteld bij lichtzinnige hetaeren, echtscheidingen namen hand over hand toe, beperking der geboorten kwam algemeen in practijk, en mannen en vrouwen werden verhit in hun lust en gaven zich over aan onnatuurlijke zonden.11
De waardeering der vrouw hangt met de gedachte over haar oorsprong saam, en is dus in haar diepsten grond religieus van aard. Het Oude Testament begint met het verhaal van de schepping van man en vrouw naar Gods beeld, en doet dus reeds van tevoren verwachten, dat de positie der vrouw onder Israel in velerlei opzicht bevoorrecht zal wezen boven die bij andere volken. En dat is ook inderdaad het geval. Wel is bij Israel, evenals bij alle Oostersche volken, de man de „heer” van de vrouw en deze aan hem ondergeschikt. Maar toch is er van slaafsche onderdanigheid der vrouw geen sprake. Vrouwen als Sara, Rebekka, Abigail maken volstrekt niet den indruk, dat zij zich alles lieten welgevallen; haar invloed is groot, ten goede, maar dikwerf ook ten kwade, gelijk de voorbeelden van Eva, Thamar, Delila, Izebel bewijzen, en de waarschuwingen tegen de kwade vrouw in Spr. 2: 16, 5: 3, 6: 24, Pred. 7: 26 enz. daarvan getuigenis geven. Aan de andere zijde is er in het Oude Testament voor spiritualistische ascese geen plaats; vrouw en moeder, huwelijk en kroost worden hoog gewaardeerd, het gezin is de grondslag van heel de maatschappij, Gen. 2: 23, 23, Ex. 20: 12, Spr. 11: 16, 12: 4, 14: 1, 18: 22, 19: 14, Ps. 128, Spr. 31: 10–31 enz. Ook namen vrouwen deel aan den cultus (gebeden, feesten, offermaaltijden), waren tegenwoordig bij de voorlezing der wet, Deut. 31: 12, 8: 35, Neh. 8: 3, vierden de feesten mede, Ex. 12: 3, 4, Deut. 16: 11, 14, Ezr. 10: 1, verg. Hoz. 4: 13, Jer. 31: 13, Klaagl. 1: 4, deden dienst aan den ingang van de tent der samenkomst, Ex. 38: 8 (Leidsche vert.) 1 Sam. 2: 22, oefenden muziek en dans uit bij groote feesten, Ex. 15: 20, Richt. 11: 34, 1 Sam 18: 6, Ps. 46: 1, 68: 26, Am. 8: 3, Hoogl. 6: 9, waren leden van het tempelkoor, Ezr. 2: 65, Neh. 7: 67, ontvingen openbaringen zooals Hagar, Sara en de vrouw van Manoach, traden soms op als profetes, (Mirjam Ex. 15: 23, Num. 12: 2, Mich. 6: 4, Debora Richt. 4: 2, Hulda 2 Kon. 22: 13–20, Noadja Neh. 6: 14, Anna Luk. 2), als richteres (Debora Richt. 4) of als koningin (Athalia).
Maar eene donkere schaduw werd op dat alles geworpen door de polygamie, die, volgens Jezus' woord, Matth. 19: 8, Mark. 10: 2–9, van den beginne niet was geweest, maar om de hardigheid des harten werd geduld; ze was volstrekt geen regel, maar werkte toch schadelijk, gelijk het huiselijk leven van Abraham, Jakob David, Salomo bewijst. De wet stond bovendien aan den man toe, om aan zijne vrouw een scheidbrief te geven, als hij iets schandelijks aan haar gevonden had, Deut. 24: 1. In de practijk kon hier allerlei misbruik van gemaakt worden, zoodat de profeten ertegen moesten optreden, Mich. 2: 9, Mal. 2: 14; en de school van Hillel was in lateren tijd van meening, dat er voor het geven van zulk een scheidbrief reeds reden bestond, als de vrouw het eten niet goed toebereid had. Trouwens, niet het Joodsche volk, maar de Rabbijnen dachten laag van de vrouw; zij achtten haar ongeschikt voor de wetenschap, spraken nooit met haar over wetgeleerde onderwerpen, plaatsten haar achteraf in de synagogen, en beschouwden ze als pronklievend en licht verleidbaar; Rabbi Meier beval aan den man dagelijks drie dankzeggingen aan, daarvoor dat God hem niet als een heiden, als eene vrouw, en als een dwaas had laten geboren worden12.
Het Nieuwe Testament neemt een ander, veel hooger standpunt in. Beslissend is reeds terstond het feit, dat Jezus, de Christus, de Zone Gods, uit eene vrouw werd geboren, want in deze vleeschwording des Woords ligt principiëel opgesloten de overwinning van alle dualisme, de veroordeeling van het ascetisme, het eereherstel der vrouw als de gelijkwaardige van den man. Jezus gaat dan ook vrij en ongedwongen, gansch anders dan de Rabbijnen, met vrouwen om; ze volgen Hem op zijne wegen,
10
Volgens het
11
Verg. mijn Christelijk Huisgezin bl. 27 v. Rösler, Die Frauenfrage2, Freiburg B. 1907 bl. 144 v. en de daar bl. 178 opgegeven litteratuur; over de Grieksche en Romeinsche vrouw ook Mej. Dr. Gerlings, De vrouw in het oud-Christ. gemeenteleven, Amsterdam Kruyt 1913 bl. 9–42.
12
Verg. het aan Thales toegeschreven gezegde, dat hij het noodlot dankbaar was, dat hij ten eerste als mensch en niet als dier geboren was, ten tweede als man en niet als vrouw, ten derde als Helleen en niet als barbaar, Zahn, Der Brief des Ap. Paulus an die Galater2, Leipzig 1907 bl. 187. Het Jodendom heeft zich, behalve in zijne eigen nakomelingen, ook zijwaarts in het Mohammedanisme voortgezet, dat o.a. ook de polygamie en de lichtvaardige echtscheiding bestendigde, en door de minachting der vrouw aan de beschaving groot nadeel toebracht. Nog pas, in de Augustus-aflevering van het Koloniaal Tijdschrift 1917 schreef de Heer H. T. Damste, dat de vrouwen in een Mohammedaansch land aan de Heidenen zijn overgeleverd en aan allerlei willekeur blootstaan. Verg. ook Rösler, Die Frauenfrage, Freiburg i. B. 1907 bl. 190 v.