Скачать книгу

maakte een wanhopig gebaar, den mond vol, niet kunnende spreken.

      – Hij ziet er aller-griezeligst uit, meende mijn tweede dame, met gedégouteerd gezicht de trompet bekijkend.

      Ik hoofdknikte, steeds zwijgend, met smeekende oogen.

      – Was het een vieze man? vroeg mijn derde dame.

      – Nee, gelukkig heel frisch, hijgde ik: keurig gladgeschoren en zijn haar gemillimeterd.

      Ik was klaar en wij konden vertrekken.

      Een gebeurtenis staat niet op zichzelf. Een gebeurtenis is slechts een schakel in den keten der gebeurtenissen. Was de man van de straat mij niet komen zeggen, dat mijn trompet gestolen was, dan zou ik het hoogst waarschijnlijk niet zoo dadelijk gemerkt hebben. Ik zou kalm geluncht hebben, met een lekkere, zacht-gare, in plaats van een weerbarstig-taaie entrecôte-béarnaise; en goed op tijd met mijn dames weer vertrokken en nog vóór donker in Bouillon aangekomen zijn. ’t Is waar: ik had er de trompet bij ingeschoten; maar nu wil ik hier dadelijk aanstippen, dat wij de trompet gedurende de gansche reis geen enkele maal gebruikt hebben; zij heeft geen klank gegeven, is herhaaldelijk onder den voet geraakt, telkens verloren en weer teruggevonden, zij heeft ons aldoor verveeld en gehinderd, zoodat het niets geschaad zou hebben, wel integendeel, was zij maar van ’t begin af onvoorwaardelijk uit de baan geweest. Hoe dan ook, de verloren tijd moest worden ingehaald, en, nauwelijks buiten Namen, over de mooie, effen-gladde wegen, liet ik den wagen maar in volle vaart snorren.

      Het moest, helaas! mij gauw genoeg berouwen! Eensklaps: pan!.. en daar stonden wij met een gesprongen band!

      Een springende band, – de portemonnaie-kwestie daargelaten – is ’t spreken niet waard… als je maar rustig den tijd hebt om je Stepney-wiel aan te schroeven of een anderen band op te leggen. Maar ’t moet al laat zijn, je moet je haasten, zenuwachtig worden, even de dames doen opstaan om iets van onder hun zitbank te halen: het een komt op het andere, je vergeet een schroefje, legt iets uit je hand wat je niet terug kunt vinden, gooit je boel onderste boven, trapt de dingen door elkaar; kortom een ellende, waarbij je van ergernis en razernij om je eigen stommiteit zoudt kunnen huilen.

      Enfin! eindelijk kom je klaar. Je eindigt altijd met min of meer klaar te komen per auto. Met vuile handen zit je weer aan je stuur, hijgend en zweetend nog van ’t zwoegen, en met bezorgd gezicht staar je naar de lucht en naar den hemel, die reeds zijn avondkleur begint te krijgen.

      ’t Is mooi, zoo’n oranjeroode avondlucht over de donkerwordende rivier en de wegblauwende bergen. De dames zijn verrukt, genieten. Dames bezitten trouwens een bijzonder groote vatbaarheid voor genieten. Maar de vertraagde, verantwoordelijke chauffeur kan heusch niet meegenieten. Hij denkt aan de vele kilometers die nog af te leggen zijn op onbekende wegen, en ieder lichtje dat zich in de watervlakte komt weerspiegelen en dat de dames zoo poëtisch en zoo aardig vinden, is hem als een vuurpriem in de oogen. Een of andere straatjongen, die hem in ’t voorbijrennen naroept: vos lanternes! doet hem beseffen, dat het nù reeds te laat is om zonder licht te rijden; en eindelijk moet hij er wel aan gelooven: opnieuw stilhouden, de acetyleenlichten doen branden en in aanzienlijk vertraagd tempo verder rijden.

      Waren we maar door die ellendige trompet niet opgehouden! Hij zou lachen in zichzelf, de kleine dikkerd met zijn kale bol, die mij zijn excuses, of liever: aan wien ìk mijn excuses maakte, als hij ons nu kon zien sukkelen, geen namen op de wegbordjes meer onderscheidend, telkens weer stilhoudend om den weg te vragen! Neen, ’t heeft niets geen aardigheid, dat avond-rijden in een onbekende streek. Hier, bij voorbeeld, op dat kruispunt midden in de bosschen! Welken kant moeten we uit? Weer opgehouden, afgestapt, lucifers aangestreken, getracht de namen op de bordjes te lezen. Zijn we goed? Zijn we mis? Onzekerheid en twijfel! En als er nu eens een band springt, of iets aan den motor hapert, wat dan? In die dood-eenzame groote bosschen overnachten? Weldra komt de mist er nog bij. Ik zie geen tien meter ver vóór mij uit. ’t Wordt vijftien per uur rijden, minder nog, want ik zie letterlijk niets meer, ik hang drie kwart uit den wagen en onderscheid nog nauwelijks wat weg, of gras, of sloot, of boom is. ’t Is of de wagen door wegdrijvende watten rijdt.

      Eensklaps, midden in die grijs-duistere eenzaamheid, twee zwakke lichtjes in de verte. Lieve lichtjes, waar je ook rijdt of staat, wees welkom! Jullie zijn het glanzend bewijs dat er nog iets van leven is in die verlaten en verloren streek.

      Twee lichtjes, drie lichtjes, vier lichtjes, eensklaps een hoop lichtjes! O! zouden we toch eindelijk veilig aangekomen zijn! Ik zie beweging, menschen op den weg; ik meen muziek en zang te hooren. Jawel, zoo is het. We vallen daar ergens midden in een kermis, met dans in herbergen, muziek en kramen langs den weg.

      – Bouillon? vraag ik onder het zeer langzaam rijden, denkend dat wij in het stadje zijn.

      – Tout droit, vingt kilomètres! antwoordt een harde stem.

      Vingt kilomètres! O, hemel, wat ’n slag! ’t Is om te huilen!

      De lichtjes zijn verdwenen, we zitten weer in ’t wattig-grijze duister, en de weg schijnt te stijgen, want ik moet al spoedig van versnelling veranderen. En ’t sukkelen herbegint!

      Wat is het lang, lang, eindeloos lang, twintig kilometer, als men niets ziet en ontzaglijk-voorzichtig moet rijden over een onbekende baan! Ik voel mijn wagen als een schip in volle, grijze zee, verre van alle havens of kusten. Hij schijnt ter plaats te dobberen; niets duidt me aan, dat we maar eenigszins vorderen. Ik spreek geen enkel woord meer, al mijn aandacht op ’t sturen gespannen en ook mijn dames zitten stil en zwijgend, ’t is of zij in de auto niet meer zijn. Ik weet niet of ze nu nog wel genieten, maar ik denk dat ze ’t in elk geval huiverig hebben en, zonder ze te zien, stel ik ze mij voor, roerloos, als marmotten, onder plaids en mantels geduffeld. Die lievelingen! Ik kan ze maar knuffelen in gedachte en hopen dat ze ’t straks goed en gezellig zullen hebben, in ’t hôtel. Maar komen we nog wel ooit aan een hôtel?

      We schijnen toch wel in de buurt van „iets” te komen. De weg waarop wij rijden daalt nu merkbaar, en rechts en links komt het mij vagelijk voor alsof er hier en daar een hek was, met aanleg van tuinen en half-zichtbare gebouwen in den achtergrond. Ik twijfel nog, ik durf haast niet meer hopen dat wij nog in een levend oord zullen aanlanden, tot zich plotseling iets duidelijks openbaart, dat geen de minste onzekerheid meer overlaat: een soldaat, teer-omarmd met zijn lief, langs een voetpad met boomen.

      – Dames, zeg ik, mij omkeerend, we zijn te Bouillon.

      Vage stemmen, die als ’t ware van heel diep en verre, uit plaids en mantels komen, geven een heroplevend antwoord.

      – Waar? waar is het? vragen zij.

      Een korte, plotselinge bocht en daar is ’t antwoord: een straat, winkels, huizen, meiden, militairen, en, op een vijftig meter afstand, achter een pleintje, flink verlicht, ’t hôtelletje.

      HÔTEL DES POSTES!

      Nog nooit hebben de vergulde letters van een hôtel mij zoo vriendelijk toegelachen, nog nooit heb ik zooveel echten, gullen welkom gelezen als op het vet gezicht van den gezetten eigenaar, die ons voor de stoep kwam begroeten.

      Of we kamers konden krijgen? Zeker!

      Of het nog niet te laat was om te dineeren? Absoluut niet!

      Mijn bagage en mijn dames werden afgeladen, ik borg den wagen in de garage, en even later zaten wij alle vier, trotsch en gelukkig als na een roemrijke overwinning, om een tafeltje, gezellig in de helder-verlichte eetzaal.

      Het is toch eigenaardig hoe een impressie, – en nog wel zoo’n onnoozele impressie – halsstarrig-blijvend zich kan opdringen!

      Bouillon is een pittoresk en aardig gelegen stadje, met een mooi riviertje en de indrukwekkende ruïne van een prachtig oud slot; het is mooi van omstreken en kleur en alleszins de moeite waard om te bekijken; en toch, als ik nu weer aan Bouillon denk, is het telkens, tot sarrens toe, fataal en onverjaagbaar, een onnoozele impressie van gansch anderen aard, die zich aan mij komt opdringen:

      Ik zie van Bouillon alleen de lichte eetzaal van ’t hôtel waar ik gezellig met mijn dames zat: ons tafeltje in een hoek en, vlak daarvoor, een ander tafeltje, waaraan drie personen, twee dames en een heer gezeten waren.

      De heer, van iets meer dan middelbaren

Скачать книгу