Скачать книгу

ben ik bereid en vast besloten,

      Gij laffe smaler, die uw tong laat dondʼren,

      Maar met uw zwaard niets uit te voeren waagt.

Aaron

      Van hier, zeg ik!

      Nu, bij de goden der krijgshafte Gothen,

      Ons allen zal die kindertwist verderven.

      Wat, heeren! spreekt, acht gij het niet gevaarlijk,

      Zich aan eens prinsen rechten te vergrijpen?

      Wat! is Lavinia zulk een losse deerne,

      Of Bassianus plotsʼling zoo ontaard,

      Dat zulke twisten om haar min ontstaan,

      Zelfs zonder weêrstand, straf of wraak te duchten?

      O prinsen, wacht u! – zoo de keizerin

      Dien wanklank hoort, zij vindt dien snerpend valsch.

Chiron

      Nu, zij en heel de wereld mag het weten:

      Lavinia geldt mij meer dan heel de wereld.

Demetrius

      Knaap, zijt gij wijs, doe dan een lager keus,

      Lavinia is uws oudʼren broeders wensch.

Aaron

      Wat! zijt gij dol en weet gij niet, hoe vinnig

      En ijverzuchtig zij in Rome zijn,

      En nooit in liefde mededingers dulden?

      Ik zeg u, ʼt is uw dood, dien gij beraamt

      Met zulk een aanslag.

Chiron

      Aaron, duizend dooden

      Trotseer ik, om te erlangen, die ik min.

Aaron

      Te erlangen? wat!

Demetrius

      Kan dit u zoo bevreemden?

      Zij is een vrouw, en daarom wel te vragen;

      Zij is een vrouw, en daarom wel te winnen;

      Zij is Lavinia, dus beminnenswaard.

      Kom, man, meer water loopt den molen langs,

      Dan ooit de moolʼnaar weet; en ʼt is gemakkʼlijk

      Van aangesneden brood een brok te stelen.

      Zij Bassianus ook des keizers broeder,

      Vulcanusʼ tooi heeft beetʼren zelfs gesierd.

Aaron

      (ter zijde). Ja, even goed als Saturninus zelf.

Demetrius

      Waarom zou hij wanhopig zijn, die weet,

      Hoe woorden, blikken en geschenken werken?

      Kom, hebt ook gij niet vaak een ree geveld,

      En weggehaald voor ʼs koddebeiers neus?

Aaron

      Nu, ʼt schijnt dan, dat een schaking of zoo iets

      U dienstig waar?

Chiron

      Ja, zoo ʼt geluk ons diende.

Demetrius

      Getroffen, Aaron!

Aaron

      Nu, tref ook uw wit!

      Dan zijn wij af van zulk rumoer als dit.

      Maar hoort nu, hoort! – zijt gij nog zulke dwazen,

      Dat gij om zoo iets twist? – Zegt, zou ʼt u krenken,

      Indien gij beiden slaagdet?

Chiron

      Mij niet, neen.

Demetrius

      Mij evenmin, zoo ik er een van ben.

Aaron

      Foei! eendracht winne u ʼt voorwerp van uw strijd.

      Door overleg en list moet gij verwerven,

      Wat gij beoogt; en dit sta bij u vast,

      Dat, kunt gij ʼt niet, zooals gij wilt, bekomen,

      Gij ʼt met geweld, zooals gij ʼt kunt, erlangt.

      Geloof van mij: Lucretia was niet kuischer,

      Dan deezʼ Lavinia, Bassianusʼ liefde.

      Een korter weg dan talmend liefdesmachten

      Zij dus gevolgd, en ik vond u het pad.

      Bedenkt, er is een groote jacht aanstaande;

      Die lokt een tal Romeinsche schoonen aan;

      De wandʼling van het woud is uitgestrekt,

      En biedt u menig onbetreden plek,

      Voor misdaad en verkrachting als geschapen.

      Lokt daar dit malsche reetje eenzaam heen,

      En velt het met geweld zoo niet met woorden.

      Zoo hebt gij hoop te slagen, anders niet.

      Komt, onze keizerin, wier helsche geest

      Aan boosheid en aan wraak is toegewijd,

      Moet dit geheele plan van ons vernemen,

      Dan steunt zij onze ontwerpen met haar raad,

      En zal, uw onderlingen twist niet duldend,

      U beiden voeren tot uw hoogsten wensch.

      Des keizers hof is als het huis der Faam,

      ʼt Paleis vervuld van tongen, oogen, ooren,

      Het woud is wreed en schrikkʼlijk, doof en stom;

      Spreekt, velt daar beurtlings, wakkʼre jongens, ʼt wild;

      Boet daar uw lust, beschut voor ʼs hemels oog,

      En doet u aan Laviniaʼs schat te goed.

Chiron

      Uw raad, mijn jongen, zweemt naar lafheid niet.

Demetrius

      Sit fas aut nefas; tot ik nu een stroom

      Gevonden heb, die deze hitte koelt,

      En de betoovʼring, die mijn koortsen stilt,

      Per Styga, per manes vehor.

(Allen af.)

      Tweede Tooneel

      Een woud. Horengeschal en hondengeblaf.

      Titus Andronicus komt op, met Jagers, enz.; verder Marcus, Lucius, Quintus en Marcius.

Titus

      De jacht is reê, de morgen licht en klaar,

      De velden geurig en de wouden groen.

      De honden los! laat hen recht luide blaffen;

      Wekt zoo den keizer en zijn schoon jong vrouwtje,

      Alsook den prins; en laat den jachtgroet schallen,

      Zoodat geheel het hof den roep weerkaatsʼ!

      Mijn zoons, het zij uw taak, gelijk de mijne,

      Voor den persoon des keizers goed te zorgen,

      ʼk Werd in mijn slaap van nacht gestoord, ontrust,

      Maar ʼt naadʼren van den dag gaf frisschen moed.

      (Horengeschal en hondengeblaf.)

      (Saturninus, Tamora, Bassianus, Lavinia, Demetrius en Chiron komen op, met Gevolg.)

Titus

      Veel goede morgens, uwe majesteit;

      Vorstin, ook u recht vele en even goede: —

      Ik zeide een jachtgroet aan uw hoogheid toe.

Saturninus

      En

Скачать книгу