Скачать книгу

losgeld.

      Verkondigt plechtig onze waardigheid.

Bassianus

      (Lavinia aangrijpend). Titus, vergun mij, – deze maagd is mijn.

Titus

      Wat, is dit inderdaad u ernst, mijn prins?

Bassianus

      Ja, eedʼle Titus; vast ben ik besloten,

      Mijn aanspraak en mijn recht met kracht te staven.

Marcus

      Het suum cuique geldt in Rome als recht;

      De prins neemt niets, dan wat naar recht het zijne is.

Lucius

      En wil en zal dit, zoolang Lucius leeft.

Titus

      Verraders, weg! Waar is des keizers wacht?

      Verraad, mijn vorst! Lavinia wordt geroofd!

Saturninus

      Geroofd! door wien?

Bassianus

      Door hem, die stout en luid

      Haar opeischt, neemt, als zijn verloofde bruid.

(Marcus en Bassianus met Lavinia af.)
Mucius

      Mijn broeders, helpt om haar van hier te voeren,

      En ik bewaak de deur hier met mijn zwaard.

(Lucius, Quintus en Marcius af.)
Titus

      Volg mij, mijn vorst, ik breng welras haar weer.

Mucius

      Neen, ʼk laat niet door.

Titus

      Wat, drieste knaap! verspert gij

      In Rome mij den weg?

Mucius

      Help, Lucius, help!

      (Titus doodt Mucius.)

      (Lucius komt weder op.)

Lucius

      Heer, onrechtvaardig zijt ge en meer dan dat;

      In blinden, boozen strijd versloegt ge uw zoon.

Titus

      Noch hem, noch u erken ik als mijn zoon;

      Geen zoon van mij hadde ooit mij zoo onteerd.

      Schurk, geef den keizer fluks Lavinia weer.

Lucius

      Dood, zoo gij wilt; niet om zijn vrouw te zijn;

      Zij is verloofd, echt, wettig, met een ander.

(Lucius af.)
Saturninus

      De keizer, Titus, neen! behoeft haar niet,

      Noch haar, noch u, noch iemand van uw stam;

      Die eens mij hoont, hem zal ik soms vertrouwen,

      U nimmer, noch uw valsche trotsche zoons,

      Verbonden allen tot mijn schande en oneer.

      Kon niemand hier in Rome een speelbal zijn

      Dan Saturninus? Waarlijk, Andronicus,

      Goed strookt dit doen met uw gepoch, dat ik

      Het keizerschap aan u heb afgebedeld.

Titus

      Ontzettend! welk een grof verwijt is dit?

Saturninus

      Maar ga vrij voort; geef ʼt wankelmoedig ding

      Aan hem, die daar zijn zwaard voor haar gezwaaid heeft.

      Een dappʼre schoonzoon valt u zoo ten deel,

      Juist goed, om, met uw drieste zoons verbonden,

      Beroerders van ʼt Romeinsch gebied te zijn.

Titus

      Elk woord vlijmt als een dolk mijn bloedend hart.

Saturninus

      Dies, schoone Tamora, vorstin der Gothen,

      Die, als de kuische Phoebe hare nymfen,

      Al Romeʼs schoonste vrouwen overstraalt, —

      Zie, als mijn rasse keus u kan behagen,

      Verkies ik, Tamora, u tot mijn bruid,

      En maak terstond u keizerin van Rome.

      Spreek, juicht gij, koningin der Gothen, toe?

      Bij alle goden zweer ik hier van Rome, —

      Ziet, priesters zijn nabij, ʼt gewijde water,

      De toortsen, die hel vlammen; alles staat

      Bereid ter viering van den hymenæus, —

      ʼk Zweer, dat ik Romeʼs straten niet weer groet,

      Niet opklim naar mijn keizerlijk paleis,

      Eer ik mijn bruid, gehuwd, van hier geleid.

Tamora

      En hier voor ʼs hemels aanschijn, zweer ik Rome:

      Kiest Saturninus de vorstin der Gothen,

      Een dienstmaagd zal zij voor zijn wenschen zijn,

      Een teedʼre voedster, moeder zijner jeugd.

Saturninus

      Bestijg het Pantheon, vorstin! – Romeinen,

      Verzelt uw keizer en zijn lieve bruid,

      Een gave aan Saturninus van den hemel,

      Wiens wijs bestuur het noodlot heeft verkeerd.

      Dáár zij het huwʼlijk plechtig ingezegend.

(Saturninus met zijn Gevolg, Tamora en haar Zoons, Aaron en de Gothen af.)
Titus

      Mij noodt men niet om deze bruid te volgen.

      Titus, wanneer placht gij alleen te gaan,

      Aldus onteerd, met krenkingen getergd?

      (Marcus, Lucius, Quintus en Marcius komen weder op.)

Marcus

      O Titus, zie! zie, wat gij hebt gedaan!

      Een braven zoon gedood in boozen waan!

Titus

      Neen, dwaas tribuun; neen, hij was niet van mij,

      Noch gij, noch dezen, tot een daad verbonden,

      Waar ons geheel geslacht door is onteerd;

      Onwaardig broeder, en onwaardig kroost!

Lucius

      Doch laat ons hem begraven zooals past

      Zij bij zijn broeders Mucius nu begraven.

Titus

      Verraders, weg! hij komt niet in dit graf.

      Vijf eeuwen heeft dit monument gestaan,

      Dat ik met groote kosten heb herbouwd;

      Hier rusten eervol krijgers, Romeʼs dienaars,

      Maar niemand, die in booze twisten viel.

      Begraaft hem waar gij wilt, hier komt hij niet.

Marcus

      Dit, broeder, strijdt met wat de vroomheid eischt,

      Want Muciusʼ daden pleiten luid voor hem.

      Hij moet begraven worden bij zijn broeders.

Quintus, Marcius

      En zal het ook, of wij, wij volgen hem.

Titus

      En zal het! welke booswicht sprak dit woord?

Quintus

      Hij, die het overal, slechts hier niet, staaft.

Titus

      Wat!

Скачать книгу