Скачать книгу

van Balen

      Onder de Mooren Avontuurlijke reizen door alle werelddeelen

       I.

      EEN MAN OVER BOORD

      Het stoomschip, dat geregeld dienst doet tusschen Gibraltar en Tanger, trof op zijn overtocht naar laatstgenoemde plaats, den 1n Mei 187*, uitmuntend schoon weer. De zee was kalm en effen als een spiegel, de wind gunstig, – kortom de korte reis was bijzonder aangenaam en voorspoedig.

      Zoo smal echter de Straat van Gibraltar is, zoo wijd is in ander opzicht de klove, die de beide werelddeelen Europa en Afrika van elkaar scheidt. Hier te Gibraltar, aan de uiterste punt van Spanje's zuidkust, draagt alles nog het kenmerk der beschaving; doch binnen een paar uren stoomens bevindt men zich op den noordelijksten uithoek van Afrika's kust, in de Marokkaansche stad Tanger, in het hart van het barbarisme. Grooter tegenstelling is niet denkbaar. Van het strand te Tanger kan men Gibraltar zien; die twee werelddeelen, welke als het ware bestemd schijnen te zijn om elkaar de broederhand te reiken, zijn nochtans zoozeer van elkaar verwijderd gebleven, dat nog ten huidigen dage in Marokko geen zweem van beschaving, geen sprankje van verdraagzaamheid jegens Christenen, te vinden is.

      De voorspoedige reis en het schoone weder hadden onmiskenbaar een gunstigen invloed op de passagiers uitgeoefend. Allen bevonden zich op het dek der stoomboot, de meesten in druk gesprek, enkelen turend naar Europa's of Afrika's kusten. Allengs echter verdween Gibraltars trotsche rots en kwam Afrika's kust helderder te voorschijn.

      Twee jonge mannen, die zich in hun geheele voorkomen terstond deden kennen als ware zonen van het noorden en die met hunne blonde haren en blanke gelaatskleur in 't oogvallend afstaken bij de overige passagiers, meest van zuidelijker afkomst, stonden achteloos tegen de verschansing geleund en keken naar de opdagende kust, waar alles zich hoe langer hoe duidelijker vertoonde.

      Beiden waren, naar het scheen, van denzelfden leeftijd en verschilden ook in kleeding weinig van elkander. Toch kon men den een wel aanzien, dat hij van een hooger stand was dan de ander. Hij had eene slanke gestalte en was eer schraal dan gezet te noemen; hij droeg een kort afgesneden maar vollen bruinen baard en knevel en had een open, manlijk gelaat. De schrandere blauwe oogen zagen van onder zijne wenkbrauwen onderzoekend om zich heen; overigens droeg zijn gelaat den stempel van vastberadenheid en wilskracht.

      Zijn metgezel, ongeveer een hoofd kleiner dan hij, zag er forsch uit. Zonder gezet te zijn was hij niet half zoo mager als zijn makker. De breede schouders, de korte nek en de gespierde armen deden groote lichaamskracht vermoeden. Hij was zeer blond van haar en baard, welken laatste hij droeg à la Napoléon. In tegenstelling met zijn metgezel zag hij er niet zoo kalm en bedaard uit, en zulks deed zich ook vermoeden uit zijne driftige gebaren bij het gesprek. In zijn toon van spreken tegen den rijzigen jonkman was eene beleefde vrijmoedigheid op te merken, hoewel er duidelijk uit bleek, dat hij de mindere in maatschappelijke positie was.

      – Zoo is dit dan Afrika, wat we hier voor ons zien! vroeg hij; en is dit nu het Moorenland, luitenant?

      – Ja, Dries! dat is Marokko, antwoordde de ander; bevalt het je, dat we eindelijk aan het doel onzer reis zijn?

      – Zeker! gaf Dries ten antwoord. Zie, luitenant, ik vond het wel aangenaam dat reizen door België, Frankrijk en Spanje, maar men vindt daar overal toch nog iets, dat ons niet zoo geheel vreemd is. Men is daar nog altijd in de beschaafde wereld en, om u de waarheid te zeggen, watertand ik naar de onbeschaafde landstreken die we hier voor ons hebben.

      De andere glimlachte. – Gij hebt gelijk, Dries! zeide hij. Ook ik verlang er naar dit geheimzinnige en barbaarsche werelddeel te betreden. Zooals ik gelezen heb, moet de tegenstelling te groot zijn, om die niet verbazend te vinden – en dat bij zoo korten afstand!

      – Ja, wel verbazend, mompelde Dries. Maar zie eens, luitenant; wat zijn die witte dingen daar voor ons uit; men zou zeggen dat het huizen zijn.

      – Dat zijn het ook, het zijn de huizen van Tanger. De Moorsche woningen zijn allen blinkend wit en vierkant van vorm.

      – Komaan, zei Dries, dat lijkt mij! Het ziet er daar helder uit, en als alles zoo proper is, zal het mij genoegen doen; want de Spaansche onzindelijkheid ligt mij nog versch in het geheugen. Wat een vuile rommel in die straten, in die logementen; en dan die slaapplaatsen en bedden, brr! ik gril er van als ik er om denk, wat tal van slapelooze nachten wij, in onze reisdekens gewikkeld, op den vloer liggende hebben doorgebracht.

      – Verblijd je maar niet met een doode musch, antwoordde de ander. Ik geloof, dat het in Marokko niet veel beter zal zijn dan in Spanje. Een van beide; de Spanjaarden hebben dat gebrek aan zindelijkheid overgenomen van de Mooren, of deze laatsten van de Spanjaarden.

      – Maar wat duivel! die huizen hebben geen ramen of vensters, riep Dries eensklaps uit.

      – Dat is ook zoo, antwoordde de luitenant. De Moorsche huizen hebben geen vensters aan de buitenzijde. Slechts eene kleine lage deur is al wat men er aan ziet.

      – Een fraaie bouwstijl, zeide Dries, het gelijken wel reusachtige blokken krijt. Ha, daar komen de Mooren al aan! Kijk, luitenant, daar op het strand, een geheele bende; bà, wat leelijke kerels!

      Inderdaad verscheen op het strand een troep havelooze kerels, die half naakt waren. Daar waren donker bruine Arabieren met zwarte baarden, taankleurige Mooren, en negers in de verschillende tinten van bruin tot gitzwart. De geheele troep stond op het strand de aankomst der boot af te wachten om als gids of pakkendrager een kleinigheid te verdienen.

      Juist wilde Dries weder eenige opmerkingen maken, toen opeens een angstkreet weerklonk gevolgd door een plomp in het water, en eensklaps klonk uit wel twintig kelen tegelijk de kreet van: »een man over boord!”

      Onze beide jongelui sprongen verschrikt op en keken naar den kant waar alle passagiers over de verschansing naar het watervlak staarden, en daar, reeds een heel eind achter de boot, zag men een man met de golven worstelen. Van alle kanten klonken verschillende kreten om hulp; reeds was de boot te water gelaten en wierpen eenige matrozen zich er in, toen Dries haastig jas en hoed op den grond smijtend zich door de verschrikte menigte op het dek, met zijne krachtige armen ruim baan maakte en over de verschansing sprong.

      Zijn metgezel, die eveneens eene beweging had gemaakt om te hulp te snellen, bleef thans staan en sloeg met de meeste kalmte den zwemmer gade, die met fiksche slagen de golven kliefde.

      Intusschen was de drenkeling, een kapitein van het Fransche leger in Algiers, door de vaart die de boot had, ofschoon men dadelijk stopte, een heel eind achtergeraakt. Blijkbaar was hij geen geoefend zwemmer, zoodat hij groote moeite had zich boven water te houden. Toen de passagiers en de bemanning der boot van den schrik waren bekomen, klonken verschillende aanmoedigende kreten den onverschrokken zwemmer na. Deze weerde zich dapper en deed vermoeden, dat hij heden niet zijne eerste proeve in de zwemkunst toonde. Regelmatig zwom hij voort zonder noodelooze overspanning en vorderde zoo snel, dat hij reeds na weinige minuten den Franschman was genaderd.

      Een daverend gejuich weerklonk van de boot, en de bemanning der sloep repte zich om spoedig den drenkeling en zijn redder te bereiken, die binnen weinige oogenblikken behouden werden aan boord gebracht.

      Redder en geredde werden bij hunne komst aan boord om het zeerst met gelukwenschingen overladen, en terwijl de laatste zich naar beneden spoedde om droge kleederen aan te trekken, liep Dries naar den luitenant, zich lachende aan de vele handdrukken en loftuitingen der omstanders onttrekkende.

      – Goed zoo, Dries! zeide de luitenant, hem de hand drukkend, goed gedaan!

      – Och, antwoordde Dries, 't had niet veel te beteekenen; met een kalme zee heeft zoo'n karweitje niet veel te beduiden. En bovendien, ik zag dat u van plan was om in zee te springen en zoolang ik er nog ben, behoeft u geen nat pak te halen.

      – Ge zijt een rare snaak, antwoordde de luitenant, maar ga je nu verkleeden; want straks moeten wij van boord en ge zoudt niet met een nat pak aan wal kunnen gaan.

      Juist toen Dries weder op het dek verscheen, kwam ook de Franschman weer te voorschijn. Hij trad snel naar zijn redder toe en overlaadde dien nogmaals met een stroom van dankbetuigingen, die door onzen held met eene afwijzende beweging glimlachend werden beantwoord. Beiden traden nu op den luitenant toe die hun halverwege tegemoet kwam, en na de gebruikelijke voorstelling was

Скачать книгу