Скачать книгу

      Ik wil niet dat het hele huis naar vis stinkt, dus besluit ik de kou te trotseren en de zalm buiten voor te bereiden. Ik pak de vis en leg hem op een boomstronk, en kniel er naast in de sneeuw. Ik weet niet precies wat ik moet doen, maar ik weet wel dat de kop en de staart niet worden gegeten. Dus begin ik deze af te snijden.

      De vinnen zullen we ook niet eten dus deze snij ik er ook af—en de schubben, dus deze verwijder ik zo goed mogelijk. Dan bedenk ik me dat de vis open gesneden moet worden om te kunnen eten, dus snij ik hem precies door midden. De binnenkant is dik en rozen, vol met kleine graten. Ik weet niet wat ik verder moet doen, dus zal hij wel klaar zijn om te koken.

      Voordat ik naar binnen ga, wil ik mijn handen wassen. Ik pak een hand sneeuw en veeg mijn handen ermee af, dankbaar voor de sneeuw—normaal gesproken moet ik naar het dichtstbijzijnde beekje lopen aangezien we geen stromend water hebben. Ik sta op en voordat ik naar binnen ga kijk ik even om me heen. Eerst luister ik, zoals altijd, voor tekenen van geluid of gevaar. Na een aantal seconden realiseer ik me dat de wereld zo stil is als het maar kan zijn. Eindelijk ben ik langzaam gerust, ik adem diep, voel de sneeuwvlokken op mijn wangen, voel de uiterste stilte, en realiseer me hoe mooi de omgeving hier is. De hoge dennenbomen zijn bedekt met wit, de sneeuw valt eindeloos uit een paarse lucht, en de wereld lijkt perfect als in een sprookje. De haard gloeit door het raam en van hier uit lijkt ons huis de meest knusse plek op aarde.

      Ik ga terug naar binnen met de vis en doe de deur achter me dicht. Het voelt lekker om in zo’n warm huis naar binnen te gaan, met het zachte licht van het vuur dat door alles wordt weerkaatst. Bree heeft zoals altijd goed op het vuur gelet, door als een expert meer hout toe te voegen, en het brandt nu nog hoger. Ze is de vloer naast de haard aan het voorbereiden, met messen en vorken uit de keuken. Sasha zit oplettend naast haar en houdt elke beweging in de gaten.

      Ik breng de vis naar het vuur. Ik weet niet echt hoe ik het moet koken, dus ik houd het gewoon een poosje boven hem vuur om het te grillen, draai hem een paar keer om, en hoop dat dit werkt. Bree heeft mijn gedachte gelezen: ze gaat meteen naar de keuken en komt terug met een mes en twee lange spitten. Ze doet beide stukken vis aan een spit en houdt haar portie boven het vuur. Ik volg haar. Het huishoudelijke instinct van Bree is altijd beter geweest dan dat van mij, en ik ben dankbaar voor haar hulp. We zijn altijd een goed team geweest.

      Beide staan we aan de grond genageld naar het vuur te staren, terwijl we onze vis boven het vuur houden totdat onze armen zwaar worden. De geur van vis vult de kamer, en na een minuut of tien voel ik pijn in mijn maag en wordt ik ongeduldig van de honger. Die van mij is klaar; mensen eten soms immers rauwe vis, dus hoe slecht kan het zijn? Bree is het er mee eens, dus we leggen allebei onze portie op ons bord en gaan naast elkaar op de grond zitten, met onze rug tegen de bank en onze voeten richting het vuur.

      “Voorzichtig,” waarschuw ik. “Er zitten nog veel graten in.”

      Ik haal de graten uit de vis en Bree doet hetzelfde. Zodra ik er genoeg graten uit heb gehaald, pak ik een klein stukje van de roze vis, die bijna te warm is om vast te pakken, en eet het op. Ik zet mezelf schrap.

      Het smaakt lekker. Het kan wel een vleugje zout gebruiken, en misschien wat kruiden, maar het smaakt ten minste gaar en zo vers als maar kan. Ik voel de broodnodige proteïne mijn lichaam binnen komen. Bree peuzelt haar vis ook op en ik zie de opluchting op haar gezicht. Sasha zit naast haar te staren en haar lippen af te likken, en Bree pakt een groot stuk, haalt zorgvuldig alle graten eruit, en geeft het aan Sasha. Sasha kauwt goed en slikt het door, vervolgens likt ze haar poten af en staart, wachtend op meer.

      “Sasha, hier,” zeg ik.

      Ze komt aangerend, en ik neem een stuk van mijn vis, verwijder de graten, en geef het aan haar; ze slikt het in enkele seconden door. Voor ik het weet, is mijn vis op—net als die van Bree—en ben ik verrast dat mijn maag alweer aan he knorren is. Had ik maar meer gevangen. Maar goed, avondeten zoals dit hadden we al weken niet gehad, en ik dwing mezelf tevreden te zijn met wat we hebben.

      Dan herinner ik me de sap. Ik spring op, pak de thermosfles waar ik die heb verstopt en geef het aan Bree.

      “Ga je gang,” lach ik, “De eerste slok is voor jou.”

      “Wat is het?” vraagt ze, terwijl ze de dop open draait en het bij haar neus houdt. “Her ruikt nergens naar.”

      “Het is esdoornsap,” zeg ik. “Het is net als suikerwater. Maar dan lekkerder.”

      Aarzelend neemt ze een slokje, en kijkt me dan aan met haar ogen wijd open van genot. “Het is heerlijk!” roept ze. Ze neemt een aantal grote slokken en geeft de fles vervolgens aan mij. Ik kan me niet inhouden om zelf ook een aantal grote slokken te nemen. Ik voel de suikerstoot. Ik buk me en schenk voorzichtig wat sap in de bak van Sasha; ze likt het allemaal op en lijkt het ook lekker te vinden.

      Maar ik heb nog steeds veel honger. In een zeldzaam moment van zwakte denk ik aan de pot jam en denk bij mezelf, waarom niet? Ik ga er immers vanuit dat er nog veel meer te vinden is in het huisje bovenop de berg—en als deze avond geen reden tot vieren is, wanneer dan wel?

      Ik pak de pot, draai het deksel open, steek mijn vinger er in, en neem er een grote schep uit. Ik doe de jam op mijn tong en laat het zo lang mogelijk rusten totdat ik het doorslik. Het is hemels. Ik geef de rest van de pot, die nog steeds half vol is, aan Bree. “Ga je gang,” zeg ik, “Maak maar op. Er is meer in ons nieuwe huis.”

      De ogen van Bree worden groot terwijl ze de pot vastpakt. “Weet je het zeker?” vraagt ze. “Moeten we het niet bewaren?”

      Ik schud mijn hoofd. “Het is tijd dat we onszelf trakteren.”

      Bree heeft niet veel overtuiging nodig. In enkele momenten eet ze alles op, en laat ze een schep over voor Sasha.

      Daar liggen we, tegen de bank aan gedrukt, met onze voeten naar het vuur, en eindelijk voel ik mijn lichaam tot rust komen. Tussen de vis, de sap en de jam door voel ik eindelijk langzaam mijn kracht terugkomen. Ik kijk naar Bree die al aan het indutten is met de kop van Sasha op haar schoot, en hoewel ze er nog steeds ziek uitziet, zie ik voor het eerst weer hoop in haar ogen.

      “Ik hou van je, Brooke,” zegt ze zachtjes.

      “Ik ook van jou,” antwoord ik.

      Maar als ik naar haar kijk, is ze al in een diepe slaap.

      *

      Bree ligt op de bank tegenover het vuur, terwijl ik nu in de stoel naast haar zit; dit is een gewoonte waar we na al die maanden gewend aan zijn geraakt. Iedere avond voor het slapen gaan, kruipt ze op de bank omdat ze te bang is om alleen in haar kamer in slaap te vallen. Ik houd haar gezelschap en wacht tot ze in slaap valt waarna ik haar naar bed draag. Meestal brand de haard niet, maar zitten we hier toch.

      Bree heeft altijd nachtmerries. Dat was vroeger nooit zo: ik herinner me een tijd, voor de oorlog, toen ze makkelijk in slaap viel. Ik plaagde haar hier zelfs mee. Ik noemde haar “bedtijd Bree” als ze in slaap viel in de auto, op de bank, terwijl ze in de stoel een boek zat te lezen—waar dan ook. Maar nu is het anders; nu is ze uren wakker, en wanneer ze wel slaapt, slaapt ze slecht. Meestal hoor ik haar gejammer of geschreeuw ‘s nachts door de dunne muren heen. Wie kan het haar kwalijk nemen? Met al die ellende die wij hebben gezien, is het een wonder dat ze niet volledig doorgedraaid is. Vaak kan ik ’s nachts zelf niet eens slapen.

      Het enige wat haar helpt is wanneer ik haar voorlees. Gelukkig had Bree toen we vluchtten haar favoriete boek gepakt. De Gevende Boom. Elke avond lees ik haar voor. Ik ken het boek nu uit mijn hoofd, en als ik moe ben. sluit ik soms mijn ogen en citeer ik het boek uit mijn geheugen. Gelukkig is het een dun boek.

      Terwijl ik zelf slaperig in de stoel weggezakt zit, draai ik de versleten kaft om en begin ik te lezen. Sasha ligt op de bank naast Bree, met haar oren omhoog, en soms vraag ik mij af of zij ook meeluistert.

      “Er was eens een boom die van eek kleine jongen hield. En iedere dag kwam de jongen om haar bladeren te verzamelen, om er kronen van te maken en om voor koning van het bos te spelen.”

      Ik kijk naar Bree en zie dat ze al diep in slaap is op

Скачать книгу