Скачать книгу

Niemand zou hem geloven.

      Daar stond hij, zich afvragend wat hem was overkomen, wat het betekende, wie hij werkelijk was. De enige mensen die zo’n macht hadden waren druïdes. Maar zijn vader en moeder waren geen druïdes, dus hij kon er ook geen zijn.

      Of wel?

      Thor voelde ineens iemand achter hem, en draaide zich om. Daar stond Argon, neerkijkend op het dier.

      “Waar komt u vandaan?” vroeg Thor, verbaasd.

      Argon negeerde hem.

      “Heeft u gezien wat er gebeurde?” vroeg Thor, nog steeds stomverbaasd. “Ik weet niet hoe ik het gedaan heb.”

      “Dat weet je wel,” antwoordde Argon. “Diep van binnen weet je het. Je bent anders dan de anderen.”

      “Het was als... een stijging van kracht,” zei Thor. “Als een macht waarvan ik niet wist dat ik hem had.”

      “Het energieveld,” zei Argon. “Op een dag zul je het goed kennen. Wellicht leer je zelfs om het te controleren.”

      Thor greep zijn schouder vast, de pijn was ondraaglijk. Hij keek naar beneden en zag dat zijn hand onder het bloed zat. Hij voelde zich licht in zijn hoofd, en vroeg zich af wat er zou gebeuren als hij geen hulp zou krijgen.

      Argon nam drie stappen naar voren, pakte Thor’s vrije hand en legde die stevig op de wond. Hij hield hem op de plek, leunde achterover, en sloot zijn ogen.

      Thor voelde een warme sensatie door zijn arm stromen. Binnen enkele seconden was het plakkerige bloed op zijn hand opgedroogd, en voelde hij hoe zijn pijn begon te vervagen. Hij keek naar beneden en kon het niet begrijpen: hij was genezen. Alles dat overbleef waren drie littekens op de plekken waar de klauwen door zijn vlees waren gegaan—maar ze zagen eruit alsof ze enkele dagen oud waren. Ze waren dicht. Er was geen bloed meer.

      Thor keek Argon stomverbaasd aan.

      “Hoe deed u dat?” vroeg hij.

      Argon glimlachte.

      “Dat deed ik niet. Dat deed jij. Ik stuurde slechts je kracht.”

      “Maar ik heb niet de kracht om te genezen,” antwoordde Thor verbijsterd.

      “Niet?” vroeg Argon.

      “Ik begrijp het niet. Dit slaat allemaal nergens op,” zei Thor, steeds ongeduldiger. “Alstublieft, vertel het me.”

      Argon keek weg.

      “Sommige dingen moet je vanzelf leren.”

      Thor bedacht zich iets.

      “Betekent dit dat ik me kan aansluiten bij de Krijgsmacht van de Koning?” vroeg hij opgewonden. “Als ik een Sybold kan doden, dan kan ik andere jongens ook wel aan.”

      “Natuurlijk kun je dat,” antwoordde hij.

      “Maar ze kozen mijn broers—niet mij.”

      “Je broers hadden dit beest niet kunnen doden.”

      Thor staarde bedachtzaam terug.

      “Maar ze hebben me al afgewezen. Hoe kan ik me nu bij hen aansluiten?”

      “Sinds wanneer heeft een krijger een uitnodiging nodig?” vroeg Argon.

      Zijn woorden raakten Thor diep van binnen. Hij voelde zijn lichaam warm worden.

      “Bedoelt u dat ik er gewoon heen moet gaan? Onuitgenodigd?”

      Argon glimlachte.

      “Jij creëert je eigen lotsbestemming. Niet anderen.”

      Thor knipperde met zijn ogen—en een moment later was Argon verdwenen.

      Thor kon het niet geloven. Hij keek in elke richting, maar er was geen spoor van hem te bekennen.

      “Hierheen!” riep een stem.

      Thor draaide zich om en zag een grote rots voor hem. Het leek of de stem daar vandaan kwam, dus hij begon de rots te beklimmen. Zodra hij de top had bereikt, zag hij vreemd genoeg geen spoor van Argon.

      Vanaf hier kon hij echter wel boven de boomtoppen van Darkwood uitkijken. Hij zag waar Darkwood eindigde, hij zag de tweede zon onder gaan in een donkergroen licht, en daaronder, de weg naar het Koninklijk Hof.

      “De weg ligt voor je open,” zei de stem. “Als je het aandurft.”

      Thor draaide zich om, maar zag niets. Het was slechts een stem. Maar hij wist dat Argon er was, ergens, en hem in de gaten hield. En diep van binnen wist hij dat hij gelijk had.

      Zonder ook maar een seconde te twijfelen, krabbelde Thor van de rots af en rende hij door de bossen, naar de weg in de verte.

      Hij rende naar zijn lotsbestemming.

      HOOFDSTUK DRIE

      Koning MacGil—gezet, een breed bovenlijf, met een baard die vol zat met lange grijze haren, en een breed voorhoofd met de sporen van teveel gevechten—stond op de bovenste bastion van zijn kasteel. Zijn Koningin stond naast hem, en ze keken uit over de ontluikende festiviteiten. Zijn Koninklijke gronden strekten zich in al hun glorie voor hem uit, zover als het oog kon kijken, een bloeiende stad omgeven door eeuwenoude stenen vestingwerken. Het Koninklijk Hof. Onderling verbonden door een doolhof van kronkelende straatjes, bevonden zich stenen gebouwen in verschillende vormen en groottes—voor de soldaten, de verzorgers, de paarden, de Zilveren, de Krijgsmacht, de wachters, de barakken, de wapenkamer—en daartussen, honderden woningen voor de mensen die ervoor hadden gekozen om hun leven binnen de stadsmuren te leiden. Daartussen kilometers gras, Koninklijke tuinen, stenen pleintjes en overvolle fonteinen.

      Het Koninklijk Hof was de afgelopen paar eeuwen flink verbeterd—dankzij zijn vader, en zijn vader voor hem—en was op het hoogtepunt van haar glorie. Het was zonder twijfel de sterkste vesting binnen het Westelijk Koninkrijk van de Ring.

      MacGil was gezegend met de beste en meest loyale krijgers die een koning zich maar kon wensen, en gedurende zijn leven had nog nooit iemand het gewaagd hen aan te vallen. Hij was de zevende MacGil op de troon, en hij had het goed gedaan gedurende zijn tweeëndertig jaar regeren. Hij was een goede, wijze koning. Het land bloeide onder zijn bewind, zijn leger was twee keer zo groot, de steden waren groter, zijn volk leefde in voorspoed, en geen van zijn mensen had iets te klagen. Hij stond bekend als een gulle koning, en sinds hij de troon had bestegen was er geen periode geweest met zoveel voorspoed en vrede.

      En dat was, ironisch genoeg, precies wat MacGil ’s nachts wakker hield. Want MacGil kende zijn geschiedenis: er was nog nooit zo’n lange tijd voorbij gegaan zonder een oorlog. De vraag was niet of er een aanval zou komen—maar wanneer. En van wie.

      De grootste bedreiging kwam van buiten de Ring, van het rijk der Wilden dat de afgelegen Wildernis regeerde, het rijk dat alle mensen buiten de Ring, voorbij het Ravijn, had onderworpen. Voor MacGil, evenals voor de zeven generaties voor hem, had de Wildernis nooit een directe bedreiging gevormd: zijn koninkrijk had een unieke geografie. Het had de vorm van een perfecte cirkel—een ring—die door een diep ravijn van een mijl breed werd afgescheiden van de rest van de wereld en werd beschermd door een energieschild dat al actief was sinds het bewind van de eerste MacGil. Ze hadden weinig te vrezen van de Wildernis. De wilden hadden al vaak geprobeerd om aan te vallen, om het schild te penetreren, om het Ravijn over te steken; maar zonder succes. Zolang hij en zijn mensen binnen de Ring bleven, was er geen bedreiging van buitenaf.

      Dat betekende echter niet dat er geen bedreiging was van binnenuit. En dat was wat MacGil de afgelopen tijd uit zijn slaap had gehouden. Dat was het doel van de festiviteiten van de dag: het huwelijk van zijn oudste dochter. Een huwelijk om zijn vijanden te sussen, om de kwetsbare vrede tussen het Oostelijk en Westelijk Koninkrijk van de Ring te bewaren.

      De Ring besloeg een goede vijfhonderd mijl in elke richting, en werd in het midden verdeeld door een bergketen. De Hooglanden. Aan de andere kant van de Hooglanden bevond zich het Oostelijk Koninkrijk, dat regeerde over de andere helft van de Ring. En dit koninkrijk, dat al eeuwenlang werd geregeerd

Скачать книгу