Скачать книгу

      Mijn tijd is gekomen, hoorde Thor haar zeggen. Ik zal in elk geval waardig sterven.

      “Nee,” hield Thor vol. “Je mag niet sterven!”

      Mycoples ademde bloed, en haar vleugels verzwakten terwijl ze steeds lager ging vliegen.

      Er zit nog één laatste gevecht in me, zei Mycoples. En ik wil dat mijn laatste moment een moedig moment is.

      Mycoples keek op, en Thor volgde haar blik naar Romulus vloot, die zich langs de horizon uitstrekte.

      Thor knikte somber. Hij wist wat Mycoples wilde. Ze wilde de dood begroeten in één laatste grote strijd.

      Thor, die zwaargewond was en het gevoel had dat hij het ook niet zou halen, wilde ook op die manier ten onder gaan. Hij vroeg zich af of zijn moeders voorspellingen klopten. Ze had hem verteld dat hij zijn eigen lotsbestemming kon veranderen. Had hij hem veranderd? vroeg hij zich af. Zou hij nu sterven?

      “Laten we gaan, mijn vriendin,” zei Thorgrin.

      Mycoples krijste, en samen doken ze naar beneden, op Romulus’ vloot af.

      Thor voelde de wind en de wolken door zijn haar gaan en liet een luide strijdkreet uit. Mycoples’ gekrijs evenaarde zijn woede. Mycoples opende haar enorme kaken en spuwde vuur.

      Al snel verspreidde haar muur van vuur zich over de zee, en het ene na het andere schip vatte vlam. Er lagen nog tienduizenden schepen voor hen, maar Mycoples weigerde te stoppen en bleef vuur spuwen. De vlammen verspreidden zich als één enorme muur over het water, en het gekrijs van de mannen rees op.

      Mycoples’ vlammen werden zwakker, en na een tijdje kwam er nog maar weinig vuur uit. Thor wist dat ze stervende was. Ze ging steeds lager vliegen, te zwak om nog vuur te spuwen. Maar ze was niet te zwak om haar lichaam als wapen te gebruiken, en ze liet zich richting de schepen vallen, als een meteoor.

      Thor zette zich schrap en hield zich met al zijn macht vast terwijl ze recht op de schepen af dook en het geluid van krakend hout de lucht vulde. Ze beukte op het ene na het andere schip in en verwoestte de vloot. Thor hield zich vast terwijl stukken hout alle kanten op vlogen.

      Uiteindelijk kon Mycoples niet meer. Ze stopte in het midden van de vloot, dobberend in het water. Ze had zoveel schepen verwoest, maar werd nog altijd omgeven door duizenden andere schepen. Thor zat op haar rug terwijl ze daar dreef, zwakjes ademend.

      De overgebleven schepen zetten hun zinnen op hen. Al snel kleurde de hemel zwart. Thor zag een regenboog van pijlen zijn kant op komen. Ineens werd hij doorboord door pijlen en overspoeld door een afschuwelijke pijn. Ook Mycoples werd doorzeefd. Ze begonnen te zinken, twee grote helden die de strijd van hun leven hadden gevochten. Ze hadden de draken verslagen, evenals het grootste deel van de vloot van het Rijk. Ze hadden meer gedaan dan een heel leger had kunnen doen.

      Maar nu er geen kracht meer in hen zat, konden ze sterven. Terwijl Thor doorboord werd door pijlen en steeds dieper zonk, wist hij dat hij niets meer kon doen behalve wachten op de dood.

      HOOFDSTUK ZEVEN

      Alistair stond op een loopbrug, en terwijl ze erlangs naar beneden keek, zag ze de zee tegen de rotsen slaan. Het geluid vulde haar oren. Een sterke windvlaag bracht haar uit balans, en toen Alistair opkeek zag ze, zoals ze al in zoveel dromen in haar leven had gezien, een kasteel op de rand van een klif, voorzien van een glimmende gouden deur. Daarvoor stond een enkele figuur, een silhouet, met haar handen naar haar uitgestrekt, alsof ze haar wilde omhelzen—maar Alistair kon haar gezicht niet zien.

      “Mijn dochter,” zei de vrouw.

      Alistair probeerde naar haar toe te lopen, maar haar benen zaten vast. Ze keek naar beneden en zag dat ze vastgeketend zat aan de grond. Hoe hard ze het ook probeerde, Alistair was niet in staat om te bewegen.

      Ze strekte haar armen naar haar moeder uit en riep wanhopig: “Moeder, help me!”

      Ineens voelde Alistair de wereld langs zich voorbij glijden, voelde hoe ze viel, en ze zag de loopbrug onder haar voeten instorten. Ze viel richting het water en sleurde een heel stuk van de loopbrug met zich mee.

      Alistairs lichaam werd gevoelloos terwijl ze kopje onder ging in de ijskoude zee, nog altijd geboeid. Ze voelde hoe ze zonk, en toen ze opkeek zag ze het daglicht boven zich vervagen.

      Alistair deed haar ogen open en zag dat ze zich in een kleine, stenen cel bevond, een plek die ze niet herkende. Er zat iemand voor haar, en ze herkende hem vaagjes: Erecs vader. Hij keek dreigend op haar neer.

      “Je hebt mijn zoon vermoord,” zei hij. “Waarom?”

      “Dat heb ik niet!” protesteerde ze zwakjes.

      Hij fronste.

      “Je wordt veroordeeld tot de doodstraf,” voegde hij toe.

      “Ik heb Erec niet vermoord!” protesteerde Alistair. Ze ging staan en wilde naar hem toe lopen, maar merkte dat ze was vastgeketend aan de muur.

      Er verscheen een tiental wachters achter Erec, gekleed in volledig zwarte wapenrusting en voorzien van formidabele viziers. Het geluid van hun rinkelende sporen vulde de ruimte. Ze liepen naar haar toe, grepen haar vast en trokken haar weg bij de muur. Maar haar enkels waren nog altijd geboeid, en het deed pijn.

      “Nee!” gilde Alistair. Het voelde alsof ze werd verscheurd.

      Alistair schrok wakker, badend in het zweet. Ze keek gedesoriënteerd om zich heen en probeerde uit te vinden waar ze was. Ze herkende de kleine, schemerige cel met de stenen muren en metalen tralies voor de ramen niet. Ze draaide zich om en probeerde te lopen, maar ze hoorde geratel en toen ze naar beneden keek zag ze dat haar enkels aan de muur waren vastgeketend. Ze probeerde ze los ze schudden, maar het lukte niet. Het koude ijzer sneed in haar enkels.

      Alistair realiseerde zich dat ze in een kleine gevangenis zat, die zich gedeeltelijk onder de grond bevond. Het enige licht was afkomstig van het kleine raam, dat voorzien was van ijzeren tralies. Ze hoorde gejuich in de verte, en Alistair liep nieuwsgierig naar het raam, voor zover haar boeien dat toelieten. Ze leunde naar voren en keek er door heen in een poging een glimp van het daglicht op te vangen en te zien waar ze was.

      Alistair zag een grote menigte—en aan het hoofd stond Bowyer, met een zelfingenomen, triomfantelijke grijns op zijn gezicht.

      “Die tovenaarskoningin heeft geprobeerd haar aanstaande man te vermoorden!” bulderde Bowyer naar de menigte. “Ze benaderde me met een plot om Erec te doden en met mij te trouwen. Maar haar plannen zijn verijdeld!”

      Er rees een verontwaardigd gejuich op, en Bowyer wachtte tot de menigte was gekalmeerd. Hij hief zijn handen en begon weer te spreken.

      “Jullie kunnen gerust zijn: de Zuidelijke Eilanden zullen niet door Alistair geregeerd worden, of door iemand anders dan mijzelf. Nu Erec stervende is, zal ik, Bowyer, de eerstvolgende kampioen van de spelen, jullie beschermen.”

      Er volgde een goedkeurend gejuich, en de menigte begon te roepen:

      “Koning Bowyer, Koning Bowyer!”

      Alistair keek vol afschuw toe. Het gebeurde allemaal zo snel, ze kon het nauwelijks verwerken. Alleen al de aanblik van dat monster, die Bowyer, vulde haar met woede. Daar was de man die had getracht haar geliefde te vermoorden. En hij claimde onschuldig te zijn, en probeerde haar te beschuldigen. En wat nog het ergste was, hij zou tot Koning worden benoemd. Zou er dan nooit gerechtigheid komen?

      Maar wat er met haar gebeurde deed haar niet zoveel als de gedachte aan Erec die wegkwijnde in zijn bed, en nog altijd haar geneeskracht nodig had. Ze wist dat als ze niet snel de genezing zou voltooien, hij hier zou sterven. Het kon haar niet schelen als ze in deze kerker zou wegkwijnen voor een misdaad die ze niet had begaan—ze wilde alleen zeker weten dat Erec genezen was.

      Ineens sloeg de deur van haar cel open, en Alistair schrok op toen ze een grote groep mensen naar binnen zag wandelen. In het midden liep Dauphine, vergezeld door Erecs broer, Strom, en zijn moeder. Achter hen liepen enkele

Скачать книгу