Скачать книгу

Bathseba. Ik ben niet zeer vast meer in mijn bijbelkennis, doch gij kunt het verhaal vinden in het eerste of tweede hoofdstuk van Samuel.”

      II.

      De afgesneden ooren

      Het was een smoorheete dag in Augustus. Baker-Street geleek een oven en de schittering van het zonnelicht op de gele baksteenen muren deed de oogen pijnlijk aan. Men kon ternauwernood gelooven, dat dit dezelfde muren waren, die in den grijzen mist van den winter zoo loom en triestig in vage omtrekken schemerden. De jaloezieën van onze kamer waren ten halve neergelaten en Holmes lag met gekromde knieën op de canapé, een brief, dien hij met de ochtendpost had ontvangen, lezende en herlezende. Wat mij zelf betreft, mijn verblijf in Indië was oorzaak, dat ik beter tegen de hitte dan tegen de koude kon en een thermometerstand van 90 graden vond ik niets onaangenaams. Maar het ochtendblad behelsde niets, wat mij belang inboezemde. Het parlement was op reces. Iedereen was uit de stad en ik snakte naar het bosch of naar het strand van de zee.

      Ten gevolge van een schrale kas had ik mijn vertrek uit de stad uitgesteld. Voor mijn vriend Holmes had het verblijf op het land of aan de zee niet de minste aantrekkelijkheid. Hij hield er van te midden van de vijf millioen bewoners van Londen te leven met zijn voelhorens uitgestrekt, lettende op het minst verdacht gerucht van een ongestraft gebleven misdaad.

      Een oogenblik te voren hadden wij een gesprek gevoerd over de kunst van iemands gedachten te kunnen lezen. Holmes had mij bewezen, dat deze kunst onder zijn vele talenten behoorde. Onverwachts stoorde Holmes mij in mijn mijmering.

      „Ik heb hier een vraagstuk, dat zal kunnen blijken moeilijker verstaanbaar te wezen dan de onbeduidende proeve, die ik u van mijn kunst van gedachten-lezen heb gegeven,” zeide hij. „Hebt gij in uw dagblad het bericht opgemerkt betreffende den merkwaardigen inhoud van een pakket, over de post gezonden aan Miss Susan Cushing, Cross-Street, Croydon?”

      „Neen, ik zag niets.”

      „Dan moet gij het over het hoofd hebben gezien; reik mij de krant eens toe. Hier staat het bericht onder de rubriek financieele berichten. Ge zult toch wel zoo goed willen zijn, mij het bericht voor te lezen.”

      Ik nam de krant op, die hij mij had toegeworpen en las het volgende bericht:

      „Een gruwelijk pakket. Miss Susan Cushing, wonende in Cross-Street, Croydon, is het slachtoffer van een daad, die als een afschuwwekkende grap beschouwd moet worden, tenzij nader aan 't licht mocht komen, dat daaraan een treuriger bedoeling ten grondslag ligt. Gisteren namiddag om twee uur werd haar door een postbeambte een in bruin papier gewikkeld pakket overhandigd. Binnen in zat een doos met grof zout. Bij het ledigen hiervan vond Miss Cushing tot haar schrik twee menschenooren, die oogenschijnlijk eerst pas geleden waren afgesneden. De doos was den vorigen morgen van Belfast verzonden. Men heeft niet de minste aanwijzing, om den afzender te ontdekken en de zaak lijkt te geheimzinniger, daar Miss Cushing, die een ongehuwde dame van vijftig jaar is, een zeer afgezonderd leven heeft geleid, zoo weinig kennissen heeft en zoo weinig briefwisseling houdt, dat het voor haar een buitengewone gebeurtenis is, iets over de post te ontvangen. Eenige jaren geleden evenwel, toen zij te Penge woonde, verhuurde zij kamers aan drie jonge studenten in de medicijnen, wien zij de huur opzegde wegens hun luidruchtig en ongeregeld leven. De politie is van meening, dat deze jongelieden, die een hekel aan Miss Cushing hadden, haar de genoemde beleediging kunnen hebben aangedaan, in de hoop haar schrik aan te jagen door de toezending van deze reliquieën uit de ontleedkamer. Er is eenige grond voor deze meening, omdat een der studenten uit het noorden van Ierland kwam en naar Miss Cushing gelooft, uit Belfast. Intusschen is een ijverig onderzoek in deze zaak in gang en is Mr. Lestrade, een van de knapste detectives, het onderzoek in dezen opgedragen.”

      „Tot zoover de Daily Chronicle,” zeide Holmes, toen ik met lezen ophield, „doch nu iets van onzen vriend Lestrade. Ik ontving dezen morgen van hem een briefje, waarin hij zegt: „Ik denk, dat dit geval iets voor u is. Wij hebben alle hoop de zaak tot klaarheid te brengen, maar hebben eenige moeilijkheid iets te vinden als uitgangspunt voor ons handelen. Natuurlijk verzonden wij een telegram naar het postkantoor te Belfast om nadere inlichtingen te vragen; maar dien dag werden een groot aantal pakjes ter verzending aangeboden en de beambten kunnen zich den afzender van het bewuste pakket niet herinneren. De van karton gemaakte doos heeft gediend voor een half pond tabak en kan ons geenerlei aanwijzing verstrekken. De onderstelling, dat de afzender een student in de medicijnen is, komt mij nog altijd het waarschijnlijkst voor. Als gij een paar uurtjes den tijd hebt, zou ik u zeer gaarne spreken. Ik ben den geheelen dag tot uw dienst, thuis of op het politiebureau.”

      „Nu, wat zegt ge er van, Watson? Ziet ge niet tegen de hitte op, om met mij naar Croydon te gaan en de kans te hebben, nog een spannend verhaal voor uw kroniek op te doen?” vroeg Holmes, na de voorlezing van dat briefje.

      „Ik verlangde er naar iets te doen.”

      „Dan zult gij het hebben; schel om onze laarzen en bestel een rijtuig. Ik ben terug, zoodra ik mij gekleed en mijn sigarenkoker gevuld heb.”

      Terwijl wij in den trein zaten, regende het en de hitte was in Croydon veel minder drukkend dan in de stad. Holmes had een telegram gezonden, zoodat Lestrade, als altijd bij de hand en op onderzoek belust, ons reeds aan het station wachtte. Na een minuut of vijf wandelens kwamen wij in Cross-Street, waar Miss Cushing woonde.

      Het was een zeer lange straat met huizen van gebakken steen, twee étages hoog, netjes en stijf, met witgeschuurde steenen stoepen en hier en daar een groepje vrouwen uit den werkmansstand, pratende aan de deuren. Toen wij de straat ongeveer half ten einde hadden geloopen, bleef Lestrade staan en klopte tegen een deur, die onmiddellijk door een klein dienstmeisje werd geopend. Miss Cushing zat in de voorkamer, waarin wij werden binnengelaten. Zij was een vrouw met een zachtzinnig gelaat en vriendelijke oogen, grijzend haar, dat in zachte golvingen over haar slapen was gekamd. Op haar schoot lag een antimacasser, waaraan zij bezig was te werken, en op een tabouret naast haar stond een mandje met gekleurde zijden garens.

      „Die vreeselijke dingen zijn in het tuinhuis,” zeide zij, zoodra Lestrade binnentrad. „Ik wou maar, dat gij ze medenaamt.”

      „Dat zal ik ook, Miss Cushing. Ik liet ze daar enkel, opdat mijn vriend Sherlock Holmes ze in uw tegenwoordigheid zou kunnen zien.”

      „Waarom in mijn tegenwoordigheid, mijnheer?”

      „Omdat het mogelijk is, dat hij u iets zou wenschen te vragen.”

      „Waartoe zou het dienen, mij iets te vragen, als ik u zeg, dat ik er niets van weet?”

      „Ge hebt gelijk, mevrouw,” zei Holmes, op gewonen toegevend vriendelijken toon. „Zonder twijfel heeft deze geschiedenis u al meer gehinderd dan u lief is.”

      „Zoo is het inderdaad, mijnheer. Ik ben een stille vrouw en leef eenzaam. Het is voor mij iets ongewoons, mijn naam in de kranten vermeld en politie bij mij aan huis te zien. Ik wilde die dingen hier niet hebben, mijnheer Lestrade; als gij ze wilt zien, moet gij in het tuinhuis gaan.”

      Het was een kleine loods in den niet grooten tuin achter het huis. Lestrade ging er binnen en kwam een oogenblik later naar buiten met een bordpapieren doos in een stuk papier gewikkeld en met koord dichtgebonden. Aan den kant van het tuinpad stond een bank en daarop gingen wij een poosje zitten, en bekeek Holmes een voor een de voorwerpen, die Lestrade hem had overhandigd.

      „Het koord boezemt mij veel belang in,” zeide hij, het tegen het licht houdende en er aan ruikende. „Wat denkt gij van dit koord, Lestrade?”

      „Het is geteerd.”

      „Juist. Het is een stuk geteerd touw. Gij hebt eveneens zonder twijfel opgemerkt, dat Miss Cushing het met een schaar heeft doorgeknipt, zooals aan de uitrafeling aan beide einden gezien kan worden. Dit is van belang.”

      „Ik zie hier het belang niet van in,” zei Lestrade.

      „Het gewicht zit in het feit, dat de knoop onaangeroerd is gebleven en dat die knoop van een bijzonder soort is.”

      „Het is zeer

Скачать книгу