Скачать книгу

deed verstijven.

      „O wee! o wee!” zeide hij bij zich zelven, „het ongeluk is op mij gevallen; mijn vrouw zal de een of andere verschrikkelijke misdaad hebben bedreven; men houdt mij voor den medeplichtige; zij zal bekend hebben mij alles te hebben vertrouwd; een vrouw is zoo zwak. In een cachot! in het eerste het beste! fraai! Een nacht is spoedig voorbij en morgen op het rad, aan de galg! Ach, mijn God! mijn God! heb medelijden met mij!”

      Zonder in het minst naar de jammerlijke weeklachten van meester Bonacieux te luisteren, weeklachten trouwens, waaraan zij gewoon waren, vatten de twee dienaars den gevangene elk bij een arm en voerden hem weg, terwijl de commissaris overhaast een brief schreef, waarop zijn griffier wachtte. Bonacieux sloot geen oog, niet omdat zijn kerker hem te onaangenaam, maar omdat zijn angst te groot was. Hij bleef den geheelen nacht op zijn bankje zitten, schrikkende bij het minste gerucht; en toen het eerste daglicht in zijn gevangenis drong, scheen hem de zon in floers gehuld. Eensklaps hoorde hij de grendels verschuiven en hij deed een verschrikkelijken sprong. Hij dacht dat men hem kwam halen om hem naar het schavot te voeren; toen hij dan ook, in plaats van den scherprechter, den commissaris en den griffier van den vorigen dag zag verschijnen, was hij op het punt hen om den hals te vallen.

      „Uw zaak is niet weinig verward geworden sedert gisterenavond, mijn beste man!” zeide hem de commissaris, „en ik raad u, de oprechte waarheid te zeggen; want uw berouw kan alleen den toorn des kardinaals doen bedaren.” – „Wel, ik ben bereid alles te zeggen,” riep Bonacieux, „althans al wat ik weet. Ondervraag mij, als het u belieft.” – „Vooreerst, waar is uw vrouw?” – „Maar ik heb u immers gezegd, dat men haar ontvoerd heeft.” – „Ja, maar sedert gisteren namiddag vijf uur is zij, door u geholpen, ontvlucht.” – „Is mijn vrouw ontvlucht?” riep Bonacieux. „O, de rampzalige! mijnheer! ik bezweer u, dat indien zij ontvlucht is, zulks mijn schuld niet is!” – „Wat gingt gij dan toch bij den heer d’Artagnan, uw buurman, met wien gij u dien dag zoo lang hebt onderhouden, doen?” – „Och ja, mijnheer de commissaris! dat is waar en ik beken mijn ongelijk. Ja, ik ben bij den heer d’Artagnan geweest.” – „Wat was het doel van dat bezoek?” – „Hem te verzoeken mij in het wedervinden mijner vrouw de behulpzame hand te bieden. Ik meende het recht te hebben, haar terug te eischen; het schijnt, dat ik mij bedrogen heb, en ik vraag u er vergiffenis voor.” – „En wat heeft de heer d’Artagnan geantwoord?” – „De heer d’Artagnan heeft mij zijn hulp beloofd; maar spoedig bemerkte ik, dat hij mij verried.” – „Gij maakt de justitie leugens wijs! De heer d’Artagnan heeft een overeenkomst met u gemaakt, en ten gevolge dier overeenkomst heeft hij de lieden der politie op de vlucht gejaagd, die uw vrouw hadden in hechtenis genomen en haar aan haar nasporingen onttrokken.” – „Heeft de heer d’Artagnan mijn vrouw ontvoerd? Wel zoo! wat zegt gij mij daar!” – „Gelukkig is de heer d’Artagnan in onze handen en men zal hem in uw tegenwoordigheid brengen.” – „O, mijn God! ik vraag niet beter!” riep Bonacieux, „het zal mij niet onaangenaam zijn een bekende te zien.”

      „Laat den heer d’Artagnan binnen,” zeide de commissaris tot de drie dienaren, die Athos binnenlieten. „Mijnheer d’Artagnan,” zeide de commissaris, zich tot Athos wendende, „verklaar, wat er tusschen u en mijnheer is voorgevallen.” – „Wel!” riep Bonacieux, „dat is de heer d’Artagnan niet, dien gij mij voorstelt!” – „Hoe! is dat de heer d’Artagnan niet!” riep de commissaris. – „Volstrekt niet!” antwoordde Bonacieux. – „Hoe heet mijnheer?” vroeg de commissaris. – „Ik kan het u niet zeggen, ik ken hem niet.” – „Hoe! gij kent hem niet?” – „Neen.” – „Hebt gij hem nooit gezien?” – „Jawel, maar ik weet niet hoe hij heet.” – „Uw naam,” vroeg de commissaris. – „Athos,” antwoordde de musketier. – „Maar dat is geen menschennaam, dat is de naam van een berg!” riep de arme ondervrager, die in de war begon te raken. „Maar gij hebt gezegd, dat gij d’Artagnan heette.” – „Ik?” – „Ja, gij!” – „Dat is te zeggen, men heeft mij gezegd: Gij zijt de heer d’Artagnan, en ik heb geantwoord: Zoudt ge denken? De gardes hebben daarop uitgeroepen, dat zij er zeker van waren. Ik heb hen niet willen tegenspreken. Bovendien, ik had mij kunnen bedriegen.” – „Mijnheer! gij beleedigt de majesteit der justitie!” – „In geenen deele,” antwoordde Athos rustig. – „Gij zijt de heer d’Artagnan!” – „Ziet gij nu wel, gij zegt het mij immers zelf?” – „Maar,” riep op zijn beurt de heer Bonacieux, „ik zeg u, mijnheer de commissaris! dat er geen oogenblik te twijfelen valt. De heer d’Artagnan heeft van mij kamers gehuurd en bijgevolg, hoewel hij mij de huur niet betaalt en juist om die reden, dien ik hem wel te kennen. De heer d’Artagnan is een jongeling van nauwelijks negentien of twintig jaar en deze heer is ten minste dertig. De heer d’Artagnan dient bij de gardes van den heer des Essarts en mijnheer behoort tot de kompagnie musketiers van den heer de Tréville; bezie de uniform maar eens, mijnheer de commissaris! bezie ze maar eens!” – „Dat is waar,” mompelde de commissaris, „dat is, pardieu! waar.”

      Op dat oogenblik werd de deur haastig geopend en een boodschapper, door een der sleuteldragers der Bastille binnengeleid, stelde den commissaris een brief ter hand. – „O, die rampzalige!” riep de commissaris. – „Hoe? wat zegt gij? van wien spreekt gij? Ik hoop niet, dat het mijn vrouw betreft?” – „Integendeel, het is over haar. Nu, uw zaken staan goed, ik verzeker u.” – „Maar, stil!” riep de winkelier, buiten zich zelven gebracht, „doe mij het genoegen en zeg mij eens, mijnheer! hoe mijn zaak kan verslimmeren door hetgeen mijn vrouw uitvoert, terwijl ik in de gevangenis ben?” – „Omdat hetgeen zij bedrijft het gevolg is van een plan, een helsch plan, dat tusschen u en haar is ontworpen!” – „Ik zweer u, mijnheer de commissaris! dat gij u schromelijk bedriegt; dat ik volstrekt niets weet van hetgeen mijn vrouw voornemens was te doen; dat ik volstrekt onbekend ben met hetgeen zij heeft gedaan, en dat, indien zij dwaasheden heeft begaan, ik haar verloochen, ik haar ontken, ik haar vervloek!”

      „Hoe is het,” vroeg Athos den commissaris, „als gij mij hier niet meer noodig hebt, zendt mij dan naar elders; want die mijnheer Bonacieux is vrij vervelend.” – „Brengt de gevangenen weder in hun cachotten,” zeide de commissaris, gelijktijdig op Athos en Bonacieux wijzende, „en dat men hen strenger dan ooit bewake.” – „Intusschen,” zeide Athos met zijn gewone bedaardheid, „indien gij met den heer d’Artagnan iets uitstaande hebt, zie ik niet in, waarom ik in zijn plaats moet treden.” – „Doe wat ik beveel!” riep de commissaris, „en de volstrektste geheimhouding. Verstaat gij?”

      Athos volgde zijn bewakers en haalde de schouders op, terwijl de heer Bonacieux een geklaag aanhief, in staat het hart van een tijger te vermurwen. Men bracht den winkelier in hetzelfde cachot, waarin hij den nacht had doorgebracht en hij bleef er den geheelen dag. Geheel dien dag schreide Bonacieux als een oprecht winkelier, daar hij volstrekt geen krijgsman was, hetgeen hij ons zelf heeft gezegd.

      Des avonds tegen negen uur, op het oogenblik dat hij zich ter ruste wilde leggen, hoorde hij voetstappen in de gang. Die voetstappen naderden zijn cachot; zijn deur werd geopend en wachten traden binnen. – „Volg mij,” zeide een deurwaarder, die achter de wachten binnenkwam. – „U volgen?” riep Bonacieux, „en op dit uur! en waarheen, mijn God!” – „Waar wij bevolen zijn u te geleiden.” – „Maar dat antwoord beteekent niets.” – „Dat is echter het eenige, dat wij u kunnen geven.” – „Ach, mijn God! mijn God!” mompelde de arme winkelier, „thans ben ik verloren.” – En hij volgde werktuigelijk en zonder tegenstand te bieden de wachten, die hem kwamen halen.

      Hij betrad dezelfde gang, die hij reeds was doorgegaan, ging eerst een binnenplaats over, vervolgens een tweede gebouw binnen; eindelijk vond hij op het ingangsplein een rijtuig, omringd door vier gardes te paard. Men liet hem in het rijtuig stappen, de deurwaarder zette zich naast hem; men deed het portier op slot, en beiden bevonden zich in een voortrollende gevangenis. Het rijtuig zette zich in beweging, maar zoo langzaam, alsof het een lijkkoets ware. Door de traliën zag de gevangene de huizen en de straat; dat was alles; maar als een echt Parijzenaar herkende Bonacieux de straten aan de palen, de uithangborden en de lantaarns. Op het oogenblik dat hij St. Paul bereikte, waar de gevonnisten der Bastille ter dood werden gebracht, meende hij in onmacht te zullen vallen en hij kruiste zich tweemaal. Hij verbeeldde zich, dat het rijtuig dáár

Скачать книгу