Скачать книгу

dat? O, indien gij het weet, zeg het mij dan!” – „Door een man van tusschen de veertig en vijf en veertig jaar, zwart van haar, bruin van gelaat en met een litteeken op den linkerslaap des hoofds.” – „Dat is zoo, maar hoe is zijn naam?” – „O, zijn naam, dien ken ik niet.” – „En is het mijn man bekend, dat ik ontvoerd ben?” – „Hiervan was hem kennis gegeven door een brief, dien hem de ontvoerder zelf geschreven had.” – „En vermoedt hij,” vroeg juffrouw Bonacieux eenigszins aarzelende, „de reden dezer ontvoering?” – „Hij schreef het, geloof ik, aan staatkunde toe.” – „Ik heb er al dadelijk aan getwijfeld en nu geloof ik het ook… Dus heeft de goede mijnheer Bonacieux niet een oogenblik mij gewantrouwd?” – „O, verre van daar, juffrouw! hij was al te hoovaardig op uw deugd en vooral op uw liefde.” – Een tweede, bijna onmerkbare glimlach teekende zich op de rooskleurige lippen der schoone, jonge vrouw. – „Maar hoe,” vroeg d’Artagnan, „hoe is het u mogelijk geweest te ontvluchten?” – „Ik heb van een oogenblik gebruik gemaakt, dat ik alleen was; en daar ik sinds heden morgen wist, wat ik omtrent mijn ontvoering moest denken, liet ik mij met behulp mijner bedlakens uit het venster zakken, en in de verbeelding mijn man hier te zullen vinden, spoedde ik mij herwaarts.” – „Om u onder zijn bescherming te stellen?” – „Och! mijn arme man! ik wist wel, dat hij niet in staat zou zijn mij te verdedigen; maar daar hij ons in andere opzichten van dienst kon zijn, wilde ik hem van iets kennis geven.” – „Waarvan?” – „O, dat geheim behoort mij niet, ik mag het u dus niet zeggen.” – „Buitendien,” zeide d’Artagnan, – „ik verzoek u, mejuffrouw! mij te willen verschoonen, dat, hoezeer krijgsman, ik u voorzichtigheid aanraad, – buitendien geloof ik, dat het hier geen zeer geschikte plaats is om elkander geheimen mede te deelen. De lieden, welke ik op de vlucht heb gejaagd, zullen spoedig met versterking terugkeeren, en wanneer zij ons dan vonden, waren wij verloren. Ik heb wel drie mijner vrienden doen roepen, maar wie weet of men hen heeft te huis gevonden.” – „Ja, ja, gij hebt gelijk!” riep de opnieuw beangstigde juffrouw Bonacieux; „vluchten wij, redden wij ons!”

      Bij die woorden nam zij den arm van d’Artagnan en trok hem haastig voort. – „Maar waarheen vluchten wij?” zeide d’Artagnan, „waarheen?” – „Verwijderen wij ons eerst van dit huis, vervolgens zullen wij zien.” – En de jonge vrouw en de jongeling, zonder zich de moeite te geven de deur te sluiten, liepen haastig de Doodgraversstraat door, begaven zich in de straat Fossés-Monsieur-le-Prince, en bleven niet eer staan dan op het plein St. Sulpice.

      „En wat zullen wij nu doen?” vroeg d’Artagnan, „en waar wilt gij dat ik u brenge?” – „Ik weet het, om u de waarheid te zeggen, zelve niet,” zeide juffrouw Bonacieux; „mijn voornemen was den heer de la Porte door mijn man te laten verwittigen, opdat die ons nauwkeurig mededeelen zoude, wat er sedert drie dagen in het Louvre was voorgevallen; en of er geen gevaar voor mij was er mij te vertoonen.” – „Maar ik, ik kan den heer de la Porte gaan waarschuwen.” – „Ja, echter is er één beletsel; den heer Bonacieux, dien men daar kent, zal men binnenlaten, maar voor u, die er niet bekend zijt, zal men de deur dicht houden.” – „O ja,” zeide d’Artagnan; „maar gij kent wel aan de een of andere achterdeur van het Louvre een u genegen portier, die op zeker teeken of wachtwoord…” – Juffrouw Bonacieux beschouwde den jongeling met strakken blik. – „En indien ik u het wachtwoord mededeelde,” zeide zij, „zoudt gij het dan willen vergeten, onmiddellijk na u er van bediend te hebben?” – „Op mijn woord van eer, zoo waar ik edelman ben,” antwoordde d’Artagnan op een zoo overtuigenden toon, dat aan de waarheid niet te twijfelen was. – „Welaan, ik wil u gelooven, gij schijnt mij een braaf jongeling. Buitendien zal deze dienstbewijzing misschien uw fortuin zijn.” – „Ik wil, zonder eenige beloften en naar mijn geweten, alles doen wat den koning dienstig en der koningin aangenaam kan zijn,” zeide d’Artagnan; „beschik dus over mij als over een vriend.” – „Maar waar zult gij mij in dien tusschentijd laten?” – „Kent gij niemand, waar de heer de la Porte u kan komen afhalen?” – „Neen, ik durf mij op niemand vertrouwen.” – „Wacht,” hernam d’Artagnan, „wij zijn in de nabijheid van het huis van Athos. Ja, ik geloof het is wel zoo.” – „Wie is Athos?” – „Een mijner vrienden.” – „Maar als hij te huis is zal hij mij zien.” – „Hij is niet te huis, en ik zal den sleutel medenemen, zoodra gij in zijn kamer zult zijn.” – „Maar als hij terugkomt?” – „Hij zal niet terugkomen; bovendien, men zal hem zeggen, dat ik een vrouw heb medegebracht, en dat die vrouw zich in zijn kamer bevindt.” – „Maar wat zal men wel van mij denken?” – „Wat geeft gij daarom, men kent u niet; en daarenboven de omstandigheden, waarin wij ons bevinden, moeten ons over eenige welvoegelijkheden doen heenstappen.” – „Welaan dan, naar uw vriend! Waar woont hij?” – „Straat Férou, twee schreden van hier.” – „Welaan!”

      En beiden hervatten hun tocht.

      Zooals d’Artagnan wel had voorzien, was Athos niet te huis; hij nam den sleutel, dien men de gewoonte had hem, als een vriend des huizes, ter hand te stellen, ging de trap op en geleidde juffrouw Bonacieux in de kleine kamer, van welke wij reeds de beschrijving hebben gegeven. – „Hier zijt gij te huis,” zeide hij, „sluit nu de deur van binnen en doe voor niemand open, althans indien men niet tot driemaal op deze wijze klopt; hoor.” – En hij klopte driemaal, tweemaal tamelijk hard en snel achter elkander, en vervolgens nogmaals, maar na een tusschenpoos en wat zachter.

      „Goed,” sprak juffrouw Bonacieux. „Nu is het mijn beurt u te onderrichten.” – „Ik luister.” – „Vertoon u voor de kleine deur van het Louvre, aan de zijde der Ladderstraat, en vraag naar Germain.” – „Goed; en dan?” – „Hij zal u vragen, wat gij begeert, en gij zult hem deze twee woorden zeggen: Tours en Brussel. Daarop zal hij dadelijk u zijn dienst aanbieden.” – „En waarmede moet ik hem belasten?” – „Den heer de la Porte, kamerdienaar der koningin, te roepen.” – „En wanneer hij den heer de la Porte geroepen zal hebben en deze zal gekomen zijn?” – „Dan moet gij hem tot mij zenden?” – „Het is wel; maar waar en op welke wijze zal ik u weerzien?” – „Zijt gij er zeer op gesteld om mij weer te zien?” – „Ongetwijfeld.” – „Welnu, laat aan mij de zorg hieromtrent over, en wees gerust.” – „Ik maak staat op uw woord.” – „Reken er op.”

      D’Artagnan groette juffrouw Bonacieux, op haar bevallige, kleine gestalte den verliefdsten blik werpende, die hem mogelijk was, en terwijl hij de trap afging, hoorde hij de deur achter zich op het nachtslot draaien. Op een draf snelde hij naar het Louvre; toen hij voor de poort in de Ladderstraat was, sloeg het tien uur.

      Al de gebeurtenissen, die wij hebben verhaald, hadden elkander in een half uur opgevolgd. Alles viel voor, zooals juffrouw Bonacieux het had gezegd. Op het geven van het wachtwoord boog zich Germain; tien minuten later was de la Porte in het portiershuisje; met een paar woorden had d’Artagnan hem van een en ander kennis gegeven en hem gezegd, waar juffrouw Bonacieux zich bevond. De la Porte verzekerde zich ten tweeden male van de nauwkeurigheid der woonplaats en verwijderde zich haastig. Nauwelijks echter was hij tien schreden ver, of hij keerde terug. – „Jongeling,” zeide hij tot d’Artagnan, „ik wil u nog een raad geven.” – „Welken?” – „Het is mogelijk, dat men u onaangenaamheden aandoet wegens hetgeen er is voorgevallen.” – „Gelooft gij?” – „Ja. Hebt gij ook een of anderen vriend, wiens uurwerk nagaat?” – „En dan?” – „Ga hem dan bezoeken, opdat hij voor het gerecht getuigen kan, dat gij te half tien bij hem waart. In gerechtszaken heet zulks een alibi.”

      D’Artagnan vond den raad heel voorzichtig, en vliegensvlug snelde hij naar den heer de Tréville; doch in plaats van in de zaal te gaan, waar het gezelschap bij elkaar was, verzocht hij in zijn kabinet te worden binnengelaten. Aan d’Artagnan, als een der huisvrienden bekend, werd zonder moeilijkheden zijn verzoek toegestaan, en men ging den heer de Tréville verwittigen, dat zijn jeugdige landgenoot, die hem iets gewichtigs had mede te deelen, een afzonderlijk gesprek met hem verlangde te hebben. Vijf minuten later vroeg de heer de Tréville aan d’Artagnan, waarin hij hem van dienst kon zijn, en wat de reden van zijn zoo laat bezoek was.

      „Ik verzoek u verschooning, mijnheer!” zeide d’Artagnan, die van het oogenblik gebruik had gemaakt, dat hij alleen was geweest, om de pendule drie

Скачать книгу