Скачать книгу

toon, onder tranen: »Ik heb sedert een uur moeten weenen, altijd door weenen. Lysias van Corinthe heeft na den optocht zoo vriendelijk met mij gesproken, maar gij, gij geeft niets om mij, en laat mij zoolang alleen in dit akelig morsig hol. Neen, ik houd het hier niet langer uit, en zoo gij mij niet vasthoudt, vlieg ik uit dezen tempel, want daar buiten is het helder en vroolijk, maar hier is het somber en afgrijselijk.”

      ZEVENDE HOOFDSTUK

      In het midden van den witten vestingmuur van Memphis, dat rondom door bastions en wallen was omgeven, lag het oude koningspaleis, een eerwaardig, nieuw gepleisterd gebouw van gebakken tegels, met zijne tallooze voorhoven, gangen, vertrekken, zalen, met in den vorm van veranda’s aangebrachte en bont beschilderde houten bijgebouwen, en een schoon gemetseld gedeelte, rijk aan zuilen, geheel in Griekschen stijl opgetrokken. Het was van alle zijden omgeven door een weelderig aangelegden tuin, en een geheele schare van arbeiders was altijd bezig de bloembedden, de schaduwrijke paden, de boomen en struikgewassen te verzorgen, de vijvers schoon te houden, de daarin zwemmende visschen te voeden, het wildpark na te zien, waarin viervoetige dieren van allerlei soort, van den olifant met zijn loggen gang tot de vlugge antilope, en bontgevederde vogels uit alle landen in groote menigte te zien waren.

      Een lichte witte rook steeg op uit de prachtige badzaal. Men hoorde de honden luide blaffen in hunne hokken en hengsten hinniken, trappelen en rammelen met hunne halsketens in de lange open paardenstallen.

      Aan het oude paleis sloot zich het theater aan, een nieuw gebouw in een halven cirkel opgetrokken. Voorts zag men midden in den tuin en buiten den muur, die er omheen liep, vele groote tenten voor de lijfwachten, de gezanten en schrijverscolleges, alsmede andere die weder voor spijszalen dienden voor de hofbeambten. De groote ruimte, waarover men uit de straten der stad in de koningsburcht kwam, was door de soldaten ingenomen. Langs de zijden, achter schaduwrijke lanen, lagen de huizen der manschappen van de wacht en de gevangenissen. Andere krijgers waren in tenten vlak tegen de muren van het eigenlijke paleis gelegerd.

      Juist op dit oogenblik drongen het gekletter hunner wapenen en de Grieksche commando’s hunner aanvoerders tot de vertrekken door, waarin de koningin haar verblijf hield. Deze vertrekken waren hoog gelegen, want Kleopatra hield zich gedurende den zomertijd het liefst op in luchtige tenten, die opgeslagen waren op het vlakke, met marmeren beeldzuilen rijk versierde dak van het koninklijk paleis, half onder breedbladerige planten van het zuiden en geheele boschjes van bloeiend struikgewas verscholen.

      Slechts een enkele toegang leidde tot dit met vorstelijke pracht ingericht asyl, waarom dag en nacht de zachte koeltjes van de rivierzijde speelden. Niemand mocht ongeroepen tot dit verblijf doordringen en de rust der koningin storen, want aan den voet der breede trappen, die naar het dak voerden, waakten veteranen uit den Macedonischen krijgsadel, die Kleopatra niet minder onbepaald hadden te gehoorzamen, dan den koning zelven. Deze aanzienlijke wacht werd nu tegen zonsondergang afgelost, en de koningin vernam de bevelen der officieren, die aan haar hoofd stonden, en het gekletter der schilden, die tegen de zwaarden sloegen of op den steenen vloer werden afgezet. Want zij was uit haar tent naar buiten getreden en richtte hare blikken naar het westen, naar de ondergaande zon, die den gelen, aan graven zoo rijken en naakten keten van het Libisch kalksteengebergte, en de in groepen achter elkander zich verheffende pyramidenrijen overgoot met een wonderbaren gloed, die langzamerhand ook aan den helderen hemel, die zich welfde over het dal van Memphis, de dunne zilverachtige wolkjes rooskleurig tintte en met gouden randen omzoomde.

      De koningin, die thans naar buiten trad met de jonge Griekin, de blonde Zoë, eene dochter van den opperjagermeester Zenodotus, die van alle der met haar opgevoede speelgenooten haar het liefst was, bleef, ofschoon zij naar het westen zag, ongevoelig voor de toovermacht van dit heerlijk schouwspel. Want terwijl zij, om den verblindenden glans der zonnestralen af te weren, de vlakke hand als een scherm boven hare oogen hield, zeide zij:

      »Waar mag toch Cornelius gebleven zijn? Toen wij voor den tempel onzen wagen bestegen, was hij verdwenen, en zoo ver ik den weg in het gebied van Sokari en Serapis overzien kan, bespeur ik noch zijn wagen, noch dien van Eulaeus, die hem vergezellen moest. Het is alles behalve beleefd, zóo heen te gaan zonder afscheid te nemen. Ja, ik zou het ondankbaar kunnen noemen, daar ik beloofd had hem op den terugrit te vertellen van mijnen broeder Euergetes, die heden middag met zijne vrienden is aangekomen, en dien hij toch ook nog niet kent, daar Euergetes zich in Cyrene ophield, toen Publius Cornelius Scipio te Alexandrië aan wal stapte. – Ziet gij die zwarte schaduwen daar bij de wijnbergen van Kakem? Dat is hij misschien! Maar neen, gij hebt gelijk, dat zijn vogels, die dicht bij elkander over den weg vliegen. Gij ziet dus ook verder niets? Niets? En wij hebben beiden toch jonge scherpe oogen. – Ik ben benieuwd hoe Euergetes aan Publius Scipio bevallen zal. Er zijn schier geen twee wezens, die meer van elkander verschillen dan zij, en toch hebben zij iets wezenlijks met elkander gemeen.”

      »Beiden zijn mannen,” viel Zoë de koningin in de rede, en zag haar daarbij aan, als verwachtte zij een woord van bijval van hare meesteres.

      »Dat zijn zij,” antwoordde Kleopatra trotsch. »Wel is waar is mijn broeder nog zoo jong, dat hij, als hij geen koningszoon was, nauwelijks den kring der knapen ontwassen, en onder andere epheben10 een jonkman zou zijn, en toch vindt hij onder anderen bijna niemand, die hem in wilskracht en stoutmoedigheid in het handelen overtreft. Hij heeft reeds eer ik met Philometor huwde, Alexandrië en Cyrene zich toegeëigend, dat rechtens toekomt aan mijn echtgenoot, die de oudste van ons drieën is. Dit was wel niet broederlijk van hem gehandeld, en wij zouden zeker nog vele andere gronden hebben om boos op hem te zijn. Maar toen ik hem onlangs na negen maanden weder zag, vergat ik dit alles en ik heette hem welkom, als had die jonge titan, van wien het niemand zou behoeven te verwonderen, wanneer het hem eens gelukte den Pelion op den Ossa te stapelen, enkel weldaden bewezen aan mij en zijn broeder, die nu toch eenmaal overeenkomstig de gewoonte in het geslacht der pharaonen en het gebruik van ons huis mijn gemaal is. Ik weet wel hoe wild hij soms zijn kon, hoe hij alle perken kon te buiten gaan en teugelloos voorthollen, maar ik vergeef het hem licht, daar ook in mijne aderen het bloed snel vliet, en omdat de bron, waaruit zulke uitspattingen voortkomen, kracht is, echte onbedwingbare kracht. Zulk een degelijke kracht is het juist wat wij het liefst in mannen bewonderen, daar dit de eenige gave is, die de goden ons met spaarzamer hand hebben toebedeeld dan hun. Het leven vermag vaak de al te snelle stroomen te beteugelen, maar of het gelukken zal met den geweldigen loop van dezen, durf ik betwijfelen. In elk geval komt zulk een stroom vooruit, en blijft krachtig tot het einde, dat hem zeker eens plotseling overvalt, en zulk een wild water is mij wel zoo lief als een kalme vliet in de vlakte, die niemand schade doet en die om lang te leven ten laatste in een moeras verdampt. Zoo iemand, dan mag men hem dat opbruisend karakter vergeven, want even mateloos en buitengewoon als zijne gebreken, ja ik zeg het ronduit, zijne ondeugden zijn, zijn toch ook, als hij maar wil, de groote eigenschappen van mijn broeder, die oud en jong betooveren. En wie overtreft hem in Griekenland en Egypte in scherpzinnigheid en energie?”

      »Gij moogt trotsch op hem zijn,” antwoordde Zoë. »Zoo hoog als Euergetes kan zelfs een Publius Scipio niet vliegen.”

      »Maar daarentegen mist Euergetes die vaste en kalme zekerheid van Cornelius. De man, die de goede eigenschappen dezer beiden in zich vereenigt, behoeft, zou ik denken voor geen god te wijken.”

      »Hij zou onder ons, onvolkomene stervelingen, de eenige volmaakte zijn,” gaf Zoë ten antwoord. »Maar een volmaakt mensch kunnen de goden niet dulden, daar zij zich anders de moeite zouden moeten geven met een van hunne schepselen te wedijveren.”

      »Daar komt er nog een aan, in wien niets valt af te keuren,” riep de jonge koningin, terwijl zij eene rijk gekleede vrouw van middelbaren leeftijd te gemoet ijlde, die haar kind, een tweejarig bleek knaapje, tot haar bracht. Teeder, maar met onstuimige drift greep zij naar den kleine, om hem op den arm te nemen, maar het zwakke kind, hetwelk haar eerst had toegelachen, verschrikte, wendde zich eensklaps van haar af, en trachtte zijn smal gezichtje te verbergen in het kleed van de aanzienlijke voedster, terwijl het de armpjes om haar hals sloeg.

      De koningin wierp zich dadelijk op de knieën, vatte daarna het knaapje bij den schouder, en deed al haar best, eerst door vleiende woorden, vervolgens met geweld, om het te bewegen de plooien los te laten van het kleed, waarin het zich schuil hield, en zich tot haar te wenden. Doch niettegenstaande

Скачать книгу


<p>10</p>

Jonge mannen die op 18 jarigen leeftijd meerderjarig waren verklaard.