Скачать книгу

over zijn gezicht. Een der dames was groot, zwaar, zwart, massief, met een bolrond gelaat, waarin de groote, donkere oogen als van onverholen nieuwsgierigheid blonken, terwijl haar groote mond met glinsterwitte, valsche tanden aldoor van verbazing of bewondering scheen te lachen. De andere was kort en klein, maar goed gevuld van vormen ook, met een bleek gezicht vol rimpels om den mond en om de oogen, die haar een uitdrukking van gefolterde consternatie gaven.

      De heer, nu, die een buitengewoon onaangenaam-klinkend orgaan bezat, praatte, praatte, praatte, onbedaarlijk en onophoudend, zooals ik wel meer gemerkt heb van menschen met een bizonder-akeligen stemklank. Hij praatte, als een drassige bron die eindeloos brobbelt en de beide dames zaten te luisteren in verstarde houding, de groote met haar stralende verbazing en bewondering, de kleine bleeke met haar folterrimpels van verslagenheid, beide roer- en machteloos in verschillende gevoelens, als voor een niet te stelpen, alles-overweldigend natuurverschijnsel. Er was geen begin bij en er kwam geen eind aan; wij vonden ze zoo en wij hebben ze zoo gelaten; en ik kan me niet anders voorstellen als dat ze daar nòg zoo zitten: de man babbelend, babbelend, babbelend; de beide vrouwen stom-en-roerloos-luisterend, de eene met een juichgezicht, de andere als het beeld der consternatie, beide als gepetrifieerd in hun diverse, alles overweldigende gewaarwordingen.

      Het is toch gek en ergerlijk dat dàt nu voor mij de impressie van Bouillon moet blijven.

      BAZEILLES

      Het geeft mij altijd eenige emotie wanneer ik, over een grens van ’t eene land in ’t andere kom. Er is wel niets gebeurd, niets veranderd, de streek ziet er hier precies uit zooals ginds waar je vandaan komt, ’t is als het eene jaar dat, op Silvesteravond, in het andere versmelt, en toch is er „iets”, het gevoel, dat je in een ander land, bij een ander volk gekomen bent.

      Wij zijn op den weg van Bouillon naar Sedan. Langs dezen weg, die zich golvend uitstrekt over groene heuvelen, was het, dat, juist veertig jaar geleden, een gedeelte van het verslagen, gansch ontredderd Fransche leger, in uiterste wanorde naar de Belgische grens kwam gevlucht. Hier werden geweren, sabels, uitrustingen als nutteloozen ballast in slooten en struiken weggegooid, en ongelukkige, als wilde beesten nagezeten menschen: bloedend, bestoven, hun uniformen aan flarden, afgemat van vermoeidheid en uitgeput door dorst en honger, sleepten zich strompelend, in verwilderden doodsangst voort, om misschien nog hun ellendig leven te redden.

      Het fransch-militair uniform, zoo onpraktisch voor den hedendaagschen oorlog, heeft wel de echte, wreede oorlogskleur. Wij zijn er traditioneel aan gewend geraakt door panoramavoorstellingen en door schilderijen. Die roode broeken en roode petten hebben de bloedkleur van het slagveld. De automatische duitsche soldaat geeft volstrekt niet dien indruk; dat is een operette-soldaat. De engelsche, ondanks zijn bloedroode jas, evenmin; die blijft een parade-knecht. Ik weet eigenlijk niet waar het hem in zit, maar het gewoonste fransch infanteristje doet je dadelijk aan ’t slagveld, aan de vermoeienis der afmattende tochten, aan het stormen der paarden, aan het schitteren der blanke wapens, aan het gedonder der kanonnen, aan den rook van het kruit, aan het wapperen der vlaggen en het sterven der gewonden denken.

      Sedan…! Men ziet de kleine stad daar in het Maasdal liggen, grijs-grauw, onbeduidend, zonder karakter. Men houdt er niet op, ’t is maar een naam, en die naam klinkt te groot en te wreed voor de thans nuchter-waarneembare werkelijkheid. Men keert links om, over een breeden, rechten weg: de weg naar Bazeilles!

      Dáár is ’t gebeurd! Dáár heeft de wreede strijd in zijn aller-hevigste razernij gewoed. Daar staat, links van den weg, recht tegenover het pad dat naar het dorp leidt „la maison des dernières cartouches” en een eind verder, zijlings van het dorpspad, in de diepte, ligt het kerkhof, met de „Ossuaire”.

      Het was een mooie, heete zomerdag. 1 September 1870!.. Zoo kwamen ze, de Beierschen, in drommen uit de vallei naar de hoogte, schuilend achter ieder struikje, boompje, muurtje, en zoo werden ze door de verborgen opgestelde Franschen neergeschoten. Hoeveel vielen er onder de kogels der in het huis „des dernières cartouches” verscholen vijanden? Het veld lag donker van de lijken. Maar steeds kwamen er andere… andere ten aanval opdagen, ook de verdedigers slonken tot een handvol dapperen en eindelijk, na een strijd die meer dan zeven uren duurde, moest de witte vlag der overgave op het moordend huis geheschen worden.

      Nu liggen zij daar allen samen op het kerkhof, in den afzonderlijk voor hen gebouwden „Ossuaire”, de Franschen rechts, de Duitschers links, met een middengang tusschen hen beiden.

      De Franschen zijn door matte, kleine buitenramen met een geelachtig licht beschenen; de Duitschers liggen gansch in ’t donker. Maar ’t is precies hetzelfde: de Dood heeft dat alles eender gemaakt.

      Die ontelbare schedels en beenderen hebben een aparte, eigenaardige kleur. Of liever: ’t is een aparte, mysterieuze atmosfeer die er omheen hangt. ’t Is die stilte, die als ’t ware voelbare en zichtbare doodsche roerloosheid en stilte, gepaard aan de herinnering van zooveel strijd en lijden. ’t Is de immensiteit van zooveel smart en foltering, in een zoo klein bestek opeengehoopt… En de vraag rijst, onbedwingbaar: waarom…? waarom moest dat zoo?..? De vraag rijst: Moest dat nu werkelijk zoo, onfeilbaar, onvermijdelijk?.. Was het niet mogelijk dat al die flinke, sterke jongelui, waarvan de een den ander niet eens kende, in plaats van elkaar zonder redenen dood te schieten, elk in zijn eigen land en huisgezin gelukkig bleven leven?

      Neen, neen, dat hoefde zoo niet. Geen hoogere macht heeft het aldus bevolen. ’t Is menschenwerk, laf, gemeen, verachtelijk menschenwerk dat daar ligt!

      HET MAAS-DEPARTEMENT

      Iemand heeft mij eens gezegd, of ik heb het ergens gelezen, dat het Maas-departement een der aller-achterlijkste, vuilste en armoedigste van Frankrijk is.

      ’k Geloof het werkelijk. Nog nooit heb ik iets zóó vuils gezien als deze dorpen. De huizen, – ellendige krotten – hebben er geen kleur meer; stinkende mesthoopen liggen voor elke deur en de straten zijn gier- en modderpoelen. Maar het is pittoresk-vuil. Het is zóó absoluut en definitief vuil, dat men de mensch en zijn leven daarin vergeet en met verbaasde nieuwsgierigheid staart naar die onnoemelijke krioeling van kippen, eenden, koeien, paarden, varkens, ganzen, alles in en door elkaar met enkele gore, menschelijke wezens in en om de mest- en modderpoelen op de straat. Weinig of geen kinderen. Dat valt dadelijk op, zoodra men over de grens is. Geen luidruchtige spelen, geen stoei- en kwâjongens-partijen. De enkele kleuters die men ziet lijken reeds ernstige en eenzame menschjes, stil en als verdwaald onder de grootere menschen. O, die armzalige dorpen! Waar woont hier de dokter, de pastoor, de notaris, en hoe leven die in zulk een milieu? Daar staat het kerkje. ’t Is als een stal of schuur, evenals ieder huis omringd door vee en gier- en modderpoelen. Zijn het de beesten soms die hier ter kerke gaan?

      SANDWICHESWEE

      Mijn dames hebben voor de lunch gezorgd. Zij hebben te Bouillon, in het hôtel, sandwiches besteld, en die zullen wij nu ergens, op een mooi plekje, langs den weg gebruiken. Dat was ’n uitstekend idee; want hier iets te gebruiken, in die mest- en modderdorpen, brrr…!

      De wagen staat in een heerlijk zonneplekje, bij een helling, voor een mooi vergezicht van bosch en heuvelen stil, en er wordt uitgepakt.

      Lieve hemel, wat ’n lijvig pak! Wat mag daar al inzitten?

      – Niets dan zestien sandwiches, voor ieder van ons vier, verzekeren mijn dames.

      Sandwiches! Zijn dàt sandwiches! Ik pak uit: een, twee, drie, vier dikke hompen brood, met reuzenplakken ham er tusschen. Zestien zijn er zoo, genoeg om den honger van een escadron cavalerie te stillen!

      Mijn dames zijn verontwaardigd. Zij hadden toch immers sandwiches, sándwiches besteld! Weten die domme lui in Bouillon dan nog niet wat sandwiches zijn?

      Ik heb van morgen nog al haastig in ’t hôtel de rekening betaald, zonder naar ’t détail te kijken. Ik vond het alleen wat duur. Nu ben ik toch benieuwd wat ze voor die… sandwiches gerekend hebben.

      „Pain et jambon 14 francs,” staat op de rekening.

      Mijn dames zijn geconsterneerd, en ik niet minder. We hadden ’t ook nog wel gedeeltelijk uit zuinigheid gedaan! Wie moet dat nu opeten? Waren er hier maar enkele kinderen? Maar er zijn immers geen kinderen in Frankrijk! Dan ergens op zij van den weg neerleggen?

Скачать книгу