ТОП просматриваемых книг сайта:
De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo
Читать онлайн.Название De Ellendigen (Deel 1 van 5)
Год выпуска 0
isbn
Автор произведения Victor Hugo
Жанр Зарубежная классика
Издательство Public Domain
„Ik ben voortdurend zeer gelukkig. Mijn broeder is zoo goed. Hij geeft alles wat hij heeft aan de armen en zieken. Wij zijn dus steeds schraal bij kas. Des winters lijden de armen hier veel, en moet men voor de ellendigen wel iets doen. Wat ons betreft, wij hebben tamelijk goed verwarmde en verlichte vertrekken. Een genot boven duizenden!
„Mijn broeder heeft zijn eigenaardigheden. Wanneer hij er over spreekt, zegt hij, dat een bisschop zoo wezen moet. Verbeeld u, de huisdeur is nooit gesloten. Ieder die wil kan binnentreden, en is terstond bij mijn broeder. Hij is nergens bang voor, zelfs niet des nachts. Dit noemt hij zijn dapperheid.
„Hij wil niet, dat ik mij om hem beangstige, evenmin als Magloire. Hij stelt zich aan allerlei gevaren bloot, en wil zelfs niet dat wij er iets van merken. Men moet hem weten te begrijpen.
„Hij gaat uit in den regen, hij waadt door water, hij reist in den winter. Hij vreest evenmin den nacht, als dat hij bang is op onveilige wegen en bij gevaarlijke ontmoetingen.
„Verleden jaar is hij alleen naar een oord gegaan, waar zich roovers ophielden. Hij wilde ons niet medenemen, en is veertien dagen afwezig geweest. Toen hij terugkwam, was hem niets kwaad ontmoet; men waande hem dood, maar hij was in blakenden welstand, en zeide: Zie, hoe men mij bestolen heeft! Toen opende hij een koffer, die vol kostbaarheden uit de hoofdkerk van Embrun was, welke de roovers hem gebracht hadden.
„Toen hij dezen keer terugkwam, kon ik niet nalaten een weinig op hem te knorren; ik deed dit echter onder het ratelen van ’t rijtuig, opdat niemand mij zou kunnen hooren.
„In den beginne dacht ik: ’t is verschrikkelijk; er is geen gevaar, dat hem weerhoudt. Thans ben ik er aan gewoon geworden, en ik geef Magloire een wenk, dat zij hem niet tegenhoude. Hij moge zich wagen, zooveel hij wil. Ik ga in gezelschap van Magloire heen, begeef mij naar mijn kamer, bid voor hem en ga slapen. Ik ben gerust, want ik weet, dat zoo hem eenig ongeluk overkwam, dit mijn dood zou zijn. Ik zou met mijn broeder en mijn bisschop tot den goeden God gaan. Magloire heeft meer moeite dan ik gehad, om zich te gewennen aan ’t geen zij zijn onvoorzichtigheden noemde. Thans is zij er ook aan gewoon. Wij bidden beiden, maken ons beiden beangst en vallen in slaap. En zoo de duivel in huis kwam, niemand zou hem tegenhouden. Wat hebben wij in allen gevalle ook te vreezen? Er is hier steeds iemand bij ons, die de sterkste is. De duivel moge in huis komen, maar de goede God woont er.
„Dit is mij genoeg. Mijn broeder behoeft mij nu geen enkele opheldering meer te geven. Ik begrijp hem zonder dat hij spreekt, en wij geven ons aan de Voorzienigheid over.
„Zoo behoort men te handelen jegens iemand van een verheven geest.
„Ik heb mijn broeder, op uw verzoek inlichtingen gevraagd omtrent de familie de Faux. Gij weet hoe hij met alles bekend is en hoeveel hij zich herinnert; want hij is nog altijd een goed koningsgezinde. ’t Is werkelijk een zeer oude Normandische familie, uit de generaliteit van Caen. Vóór vijf eeuwen leefden Raoul de Faux, Jean de Faux en Thomas de Faux, die tot den adel behoorden, en een hunner was heer van Rochefort. De laatste was Guy van Etienne Alexandre, „mestre-de-camp,” en nog iets bij de chevau-légers van Bretagne. Zijn dochter Marie Louise huwde met Adrien Charles de Gramont, zoon van den hertog Louis de Gramont, pair van Frankrijk, kolonel der fransche garden en luitenant-generaal. Men schrijft Faux, Fauq en Faouq.
„Lieve mevrouw, beveel ons aan in de gebeden van uw vromen neef den kardinaal. Uw lieve Sylvanie heeft welgedaan, dat zij de korte oogenblikken, welke zij bij u is, niet verspilt met mij te schrijven. Dat zij welvarend is, naar uw zin arbeidt, mij steeds bemint, is alles wat ik wensch. Ik gevoel mij gelukkig, dat ik door u iets van haar verneem. Mijn gezondheid is tamelijk goed, en evenwel word ik van dag tot dag magerder. Vaarwel, het papier is vol en noodzaakt mij afscheid van u te nemen. Duizend groeten.
„Baptistine.”
„P. S. Uw neefje is allerliefst. Weet ge, dat hij weldra vijf jaar wordt? Gisteren zag hij een paard voorbijkomen, ’t welk men kniestukken had aangedaan, en hij vroeg: wat heeft het dier aan de knieën? – ’t Is waarlijk een lief kind. Zijn broertje sleept een ouden bezem als een rijtuig door de kamer en roept dan: ju!”
Zooals men uit dezen brief ziet, wisten de twee vrouwen zich naar de eigenaardigheden van den bisschop te schikken, met dat vrouwelijk doorzicht dat den man beter begrijpt dan hij zich zelven. Onder zijn zacht en kalm voorkomen, ’t welk zich nooit verloochende, verrichtte de bisschop van Digne vaak grootsche, stoute en heerlijke handelingen, zonder dat hij ’t zelf scheen te vermoeden. Zij beefden dan, doch lieten hem zijn gang gaan. Soms waagde Magloire vooraf een aanmerking; doch nooit later. Nimmer stoorde men hem, zelfs niet door een enkel woord of gebaar, in ’t geen waarmee hij begonnen was. Zonder dat hij ’t behoefde te zeggen, en misschien zonder dat hij zelf er zich van bewust was, zoo groot was zijn eenvoudigheid, hadden zij op sommige oogenblikken een onbestemd gevoel, dat hij als bisschop handelde; dan waren zij niet meer dan twee schaduwen in huis. Zij bedienden hem lijdelijk, en zoo de gehoorzaamheid vorderde, dat zij verdwenen, verdwenen zij. Met wonderbare kieschheid van instinct gevoelden zij, dat te groote welwillendheid soms lastig kan wezen. Zelfs wanneer zij meenden dat hij in gevaar was begrepen zij dan ook – ik zeg niet zijn gedachten, maar zijn natuur in die mate, dat zij niet meer over hem waakten. Zij vertrouwden hem aan God.
Voor ’t overige zeide Baptistine, gelijk men gelezen heeft, dat haars broeders dood de hare zou zijn. Magloire zeide het niet, maar was er van overtuigd.
Tiende hoofdstuk.
De bisschop tegenover een onbekend licht
Op een tijdstip kort na den datum van den hiervoren medegedeelden brief deed de bisschop iets, dat, althans naar de meening der geheele stad, nog veel gewaagder was dan zijn tocht door het gebergte, waar zich de roovers ophielden.
Nabij Digne op het land, woonde iemand in volstrekte eenzaamheid. Deze man, – om maar dadelijk het vreeselijke woord te zeggen – was een voormalig lid der conventie. Hij heette G.
In de kleine wereld van Digne sprak men over het conventielid G. met een soort van afschuw. Een lid der conventie! kan men zich iets schrikkelijkers voorstellen? Deze lieden leefden in den tijd, toen men alle rangen ophief en elkander eenvoudig „burger” noemde. Deze man was schier een monster. Hij had wel niet voor den dood des konings gestemd, maar ’t scheelde niet veel. Hij was dus half en half een koningsmoorder, een vreeselijk man! Waarom had men, bij de terugkomst der wettige vorsten, dien man niet voor een bijzondere rechtbank gevoerd? Men zou hem wel niet onthoofd hebben; – er moet immers barmhartigheid zijn? – maar men had hem levenslang kunnen verbannen. Men zou een voorbeeld hebben kunnen stellen enz. enz. Bovendien was hij een godloochenaar, zooals al die lieden… Gekwaak van ganzen over den gier.
Was G. dan een gier? Ja, wanneer men naar zijne woeste eenzaamheid oordeelde. Dewijl hij niet voor den dood des konings gestemd had, was hij niet in de verbanningsdecreten begrepen geworden, en had in Frankrijk mogen blijven.
Hij woonde drie kwartier buiten de stad, ver van eenig gehucht, ver van eenigen weg, in een verborgen hoek van een zeer woest dal. Er werd gezegd dat hij er een soort van veld, een hol, een verblijf had. Geen buren, geen voorbijgangers zelfs. Sinds hij die vallei bewoonde, was het pad, ’t welk