Скачать книгу

      Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten

      Deze Bloemlezing heb ik samengesteld om Gezelle’s poëzie te brengen in ruimer kring dan tot heden is bereikt. Op ’n paar uitzonderingen na in ’t begin liet ik de volgorde der gedichten naar de verschillende dichtbundels onveranderd. Hier en daar heb ik ’n enkel ons minder bekend woord verklaard.

      Maart 1904.

      In volgende drukken is in de keuze der gedichten weinig veranderd; over het algemeen zijn meer woorden verklaard.

Dr. J. Aleida Nijland.

      Amsterdam, April 1915.

      De vlaamsche tale is wonder zoet

      voor die heur geen geweld en doet,

      maar rusten laat in ’t herte, alwaar,

      ze onmondig leefde en sliep te gaar,

      tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,

      te monde uit, gaat heur vrijen gang!

      Wat verruwprachtig hoortooneel,

      wat zielverrukkend zingestreel,

      o vlaamsche tale, uw’ kunste ontplooit,

      wanneer zij ’t al vol leven strooit

      en vol ’t onzegbaar schoon zijn, dat,

      lijk wolken wierooks, welt

      uit uw zoet wierookvat!

      ONEIGENE

      Hetgeen ik niet uitgeve en

      hebbe ik niet in,

      wie zal mij dat wijten te schanden?

      Mijn herte en mijn tale, mijn

      zede en mijn zin,

      ’t is al zoo van buiten, ’t is

      al zoo van bin’:

      ’t ligt alles daar bloot op mijn’ handen!

      Dan, weg met de oneigene

      tale en den schijn

      van elders geborgde gepeizen;

      mijn zijt gij niet, uw dat en

      wille ik niet zijn,

      dat in mij en aan mij is

      dat heete ik mijn:

      oneigene, ik late u… gaat reizen!

      Als de Ziele luistert

      spreek ’et al een taal dat leeft,

      ’t lijzigste gefluister

      ook en taal en teeken heeft:

      blâren van de boomen

      kouten met malkaar gezwind,

      baren in de stroomen

      klappen luide en welgezind,

      wind en wee en wolken,

      wegelen1 van Gods heiligen voet,

      talen en vertolken

      ’t diep gedoken Woord zoo zoet…

      als de Ziele luistert!

      HET SCHRIJVERKE

(GYRINUS NATANS)

      O krinklende winklende waterding,

      met ’t zwarte kabotseken aan,

      wat zien ik toch geren uw kopke flink

      al schrijven op ’t waterke gaan!

      Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,

      al zie ’k u noch arrem noch been;

      gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,

      al zie ’k u geen ooge, geen één.

      Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?

      Verklaar het en zeg het mij, toe!

      Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,

      dat nimmer van schrijven zijt moe?

      Gij loopt over ’t spegelend water klaar,

      en ’t water niet méér en verroert

      dan of het een gladdige windje waar,

      dat stille over ’t waterke voert.

      o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, —

      met twintigen zijt gij en meer,

      en is er geen een die ’t mij zeggen kan: —

      Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?

      Gij schrijft, en ’t en staat in het water niet,

      gij schrijft, en ’t is uit en ’t is weg;

      geen Christen en weet er wat dat bediedt:

      och, schrijverke, zeg het mij, zeg!

      Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet?

      Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft?

      Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet,

      of ’t water, waarop dat ge drijft?

      Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,

      of is ’et het blauwe gewelf,

      dat onder en boven u blinkt, zoo diep,

      of is het u, schrijverken, zelf?

      En ’t krinklende winklende waterding,

      met ’t zwarte kapoteken aan,

      het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,

      en ’t bleef daar een stondeke staan:

      „Wij schrijven,” zoo sprak het, „al krinklen af

      het gene onze Meester, weleer,

      ons makend en leerend, te schrijven gaf:

      één lesse, niet min nochte meer;

      wij schrijven, en kunt gij die lesse toch

      niet lezen, en zijt gij zoo bot?

      Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,

      den heiligen Name van God!”

      O ’T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET

Παρὰ ῥοδανὸν δονακῆαHom. Il. XVIII, 576.

      O! ’t ruischen van het ranke riet!

      o wist ik toch uw droevig lied!

      wanneer de wind voorbij u voert

      en buigend uwe halmen roert,

      gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,

      staat op en buigt ootmoedig weêr,

      en zingt al buigend ’t droevig lied,

      dat ik beminne, o ranke riet!

      O! ’t ruischen van het ranke riet!

      hoe dikwijls dikwijls zat ik niet

      nabij den stillen waterboord

      alleen en van geen mensch gestoord,

      en lonkte ’t rimplend water na,

      en sloeg uw zwakke stafjes ga,

      en luisterde op het lieve lied,

      dat gij mij zongt, o ruischend riet!

      O! ’t ruischen van het ranke riet!

      hoe menig mensch aanschouwt u niet

      en hoort uw’ zingend’ harmonij,

      doch luistert niet en gaat voorbij!

      voorbij alwaar hem ’t herte jaagt,

      voorbij waar klinkend goud hem plaagt;

      maar uw geluid verstaat hij niet,

      o mijn beminde ruischend riet!

      Nochtans, o ruischend ranke riet,

      uw stem is zoo verachtlijk

Скачать книгу


<p>1</p>

Wegel is een Z. Ned. verkleinwoord van weg.