Скачать книгу

heeft ten doel, meerdere grondigheid in de beoefening van de geneeskunde te bevorderen. Nu is het zeker ook waar, dat de priesters, waartoe de artsen behooren, over het algemeen zich met hoogst loffelijken ernst op de wetenschap toeleggen. Ginds ziet gij het huis van den opperpriester Neithotep, wiens sterren- en meetkundige kennis zelfs door Pythagoras hoog geroemd werd. Het staat naast den zuilengang, die tot den tempel der godin Neith, de gebiedster van Saïs, toegang verleent. Ik wenschte dat het mij geoorloofd ware, u het heilige bosch met zijne prachtige boomen, de kostbare zuilen van het heiligdom, welker kapiteelen in den vorm van lotusbloemen119 zijn uitgehouwen, en de kolossale kapel van graniet, die ik te Elephantine uit een enkelen steen liet vervaardigen, tot een geschenk voor de godin120, te toonen. De priesters hebben mij echter uitdrukkelijk verzocht ook u niet verder te brengen dan tot aan den ringmuur en het poortgebouw van den tempel. Kom, laat ons thans tot mijne vrouw en dochters gaan, die u ook reeds als een oud vriend liefhebben. Ik hoop, dat gij het arme kind zult bewijzen, dat gij waarlijk haar vriend zijt, voordat gij met haar henen trekt naar het verre land en tot de vreemde menschen, wier vorstinne zij wezen zal. Niet waar, gij wilt toch wel haar beschermer zijn?”

      »Verlaat u daarop,” verzekerde Cresus, de hand drukkende, die Amasis hem toereikte. »Ik wil uwe Nitetis als een vader ter zijde staan, en mijne hulp zal niet gansch overbodig zijn. De vrouwenvertrekken der Perzische paleizen hebben een glibberigen bodem. Maar ik verzeker u, dat zij met achting en onderscheiding bejegend zal worden. Cambyzes mag over zijne keuze tevreden zijn, en hij zal er zich zeker zeer erkentelijk voor betoonen, dat gij hem uw schoonste kind hebt afgestaan. Want ofschoon Tachot niet minder aanvallig schijnt dan Nitetis, zoo onderscheidt deze laatste zich toch door hare fiere houding, hetgeen eene toekomstige koningin van Perzië niet zal misstaan. Nebenchari had slechts van uwe dochter Tachot gesproken.”

      »En toch geef ik u mijne schoone Nitetis mede. Tachot is zoo teer en zwak, dat zij de vermoeienissen van de reis en de smart der scheiding nauwelijks zou kunnen doorstaan. Handelde ik naar de inspraak van mijn hart, zoo behield ik ook Nitetis bij mij. Maar Egypte heeft behoefte aan vrede, en ik was koning eer ik vader werd!”

      Vijfde hoofdstuk

      De overige leden van het Perzische gezantschap waren van hun tochtje langs den Nijl naar de pyramiden te Saïs teruggekeerd; alleen Prexaspes, de gezant van Cambyzes, had reeds de terugreis naar Perzië aanvaard, om den koning bericht te brengen van den gunstigen uitslag zijner zending. In het groote paleis van Amasis heerschten de grootste drukte en vroolijkheid. Het gevolg der gezanten van Cambyzes, dat uit bijna driehonderd personen bestond, en de aanzienlijke gasten, aan wie men alle denkbare oplettendheden bewees, vulden alle zalen van het vorstelijk verblijf te Saïs, terwijl de hoven en pleinen wemelden van lijfwachten en waardigheidsbekleders, jonge priesters en slaven, allen in den rijksten feestdosch.

      De koning wilde heden, op een feest ter eere van de verloving zijner dochter, al den rijkdom en de pracht van zijn hof op eene luisterrijke wijze ten toon spreiden. De hooge receptiezaal, welker blauw geverfde zoldering, met rijk gesierde beelden voorzien, gedragen werd door bontbeschilderde zuilen, had het uitzicht op den tuin en maakte een waarlijk betooverenden indruk. Aan de met beelden en hiëroglyphen rijk beschilderde wanden en zuilen hingen lampen van gekleurd papyrus, die een vreemdsoortig licht verspreidden, niet ongelijk aan dat der zonnestralen, die door geschilderde glasruiten vallen. De ruimte tusschen de wanden en pilaren was met uitgelezene tamarisken, bladplanten en bloeiende struiken opgevuld, en achter deze waren een aantal harp- en fluitspelers verborgen, die de gasten met feestelijke, hoewel zeer eentonige melodieën ontvingen121. Op het midden van den vloer, die met steenen van wit en zwart marmer was ingelegd, stonden sierlijke tafels, waarop koud gebraad, zoete gerechten, net gerangschikte korven met vruchten en koeken, gouden wijnkruiken, glazen bekers en kunstige bloemvazen waren geplaatst. Rondom de tafels was eene menigte rijk getooide slaven druk in de weer, die, onder de leiding van den hofmeester, de gasten spijzen en dranken aanboden. Deze onderhielden zich met elkander; hetzij staande, hetzij in leunstoelen gezeten.

      Het gezelschap bestond uit mannen en vrouwen van elken leeftijd. Aan de vrouwen die binnentraden boden jonge priesters, de persoonlijke dienaren des konings, sierlijke bloemruikers aan. Ook had menig aanzienlijk jongeling bloemen medegebracht, die hij in den loop van het feest aan de uitverkorene van zijn hart niet alleen overhandigde, maar dicht onder den neus hield. De Egyptenaars, die gekleed waren als bij gelegenheid van de ontvangst der Perzische gezanten, gedroegen zich zeer hoffelijk, ja bijna onderdanig jegens de vrouwen, onder welke zich weinige uitstekende schoonheden bevonden. Wel is waar was er een zekere tooverglans op te merken in menig ovaalvormig oog, die nog verhoogd werd doordat de randen met zeker blanketsel, “mestem”122 geheeten, waren beschilderd. Het hoofdhaar van de meesten was naar hetzelfde model gekapt, en wel zóo, dat de gefriseerde golvende lokken allen naar achteren vielen, en van voren zorgvuldig achter de ooren waren gestreken, behalve dat er rechts en links een haarlok was bespaard, die bezijden de oogen tot op de borst neerhing. Een breede diadeem hield dit kapsel samen, waartoe niet minder de kapper, gelijk de kameniers maar al te goed wisten, dan de natuur het hunne hadden gedaan. Bij enkele hofdames was over den schedel een lotusbloem gelegd, welker stengel langs het achterhoofd neerhing. In de fijne met ringen beladene vingers, waarvan de nagels, naar Egyptische gewoonte, rood waren geverfd, hielden zij waaiers van veelkleurige vederen. De bovenarm, het handgewricht, en de enkels waren met gouden en zilveren ringen getooid. Voorts was de kleeding van al de aanwezige Egyptische dames even schoon als kostbaar, namelijk door fijnheid en doorzichtigheid van weefsel, en bij de meeste zoo uitgesneden, dat de rechterborst onbedekt bleef. Gelijk zich onder de mannen de jonge Perzische koningszoon, Bartja, door schoonheid en bevalligheid onderscheidde, evenzoo was Nitetis, de dochter van den pharao, verreweg de bekoorlijkste onder al de Egyptische vrouwen. De koninklijke maagd, die in een doorschijnend rozerood gewaad gehuld, met frissche rozen in het zwarte haar, aan de zijde harer eveneens gekleedde zuster door de zaal wandelde, was bleek als de lotusbloem, die het hoofd harer moeder sierde.

      De koningin Ladice123, eene geborene Griekin, de dochter van Battus van Cyrene, ging aan de zijde van Amasis, om de jonge Persen aan hare dochters voor te stellen. Een dun kanten kleed hing als een doorzichtige nevel over haar vorstelijk gewaad van met goud doorwerkte purperstof. Op het schoongevormde Grieksche hoofd droeg zij een gouden Uraeus-slang, het hoofdsieraad van de Egyptische vorstinnen124. Haar gelaat was even edel als bekoorlijk, en elke harer bewegingen kenmerkte zich door eene vlugheid en bevalligheid, die alleen eene Helleensche opvoeding vermocht te geven. Toegevende aan zijne ingenomenheid met de Grieken, en den toorn der priesters trotseerende, had Amasis deze vrouw na den dood zijner tweede gade, de Egyptische Tentcheta125, de moeder van den troonopvolger Psamtik, tot zijne koningin verheven.

      De beide meisjes aan de zijde van Ladice, Tachot en Nitetis, werden tweelingzusters genoemd; maar zij vertoonden geen spoor dier gelijkenis, welke anders tusschen tweelingen gewoonlijk bestaat. Tachot had blauwe oogen, blonde haren en eene fraaie doch kleine gestalte126. Nitetis daarentegen was groot en kloek, zij had zwarte oogen en haren, terwijl zij in elk harer bewegingen hare koninklijke afkomst verried.

      »Wat ziet gij bleek, mijne dochter,” sprak Ladice, Nitetis op de wang kussende. »Wees opgeruimd en zie getroost de toekomst tegemoet. Ik stel u den broeder voor van uw toekomstigen gemaal, den edelen Bartja.”

      Nitetis sloeg hare verstandige donkere oogen op, en liet ze lang met een onderzoekenden blik op den schoonen jongeling rusten. Deze boog zich diep, kuste het kleed der blozende maagd, en zeide: »Wees gegroet, als mijne toekomstige koningin en zuster! Gaarne geloof ik, dat u het afscheid van vaderland, ouders, zusters en vriendinnen het hart beklemt. Heb niettemin goeden moed, want uw gemaal is een groot held en een machtig koning. Onze moeder Cassandane is de edelste der vrouwen, en vrouwelijke schoonheid en deugd worden door de Persen geëerd als het levenwekkende licht der zon. U, zuster van de lelie Nitetis, wie ik nevens haar ‘de roos’ zou kunnen heeten, u bid ik om vergeving dat wij gekomen zijn om u de liefste vriendin te ontrooven.”

      De

Скачать книгу


<p>119</p>

De Egyptische zuilen stellen meestal palmen voor, gekroond door bloemen of het zaadomhulsel van de lotusplant, wanneer men ten minste de kapiteelen niet versierde met het gelaat van goden, zooals te Dendera. Ook komen dikwijls zuilen voor in den vorm van papyrus-schachten.

<p>120</p>

Volgens Herodotus zouden tweeduizend sterke schippers drie jaren bezig zijn geweest, om dit gevaarte uit de steengroeven van Syëne naar Saïs te brengen.

<p>121</p>

Het tafereel van dit gezelschap is ontleend aan muurschilderingen die Lepsius, Wilkinson, Rosellini e. a. in hunne werken hebben afgebeeld, en gevonden worden in de rotsgraven van rijke Egyptenaars, vooral in de Nekropolis van Thebe. Als de naastbestaanden van den overledene in de grafkamers zich vereenigden om te offeren, dan brachten die muurschilderingen hun het leven van den afgestorvene weder voor den geest, met zijne werkzaamheden, bezittingen, uitspanningen, enz.

<p>122</p>

De gewoonte om de oogleden te verven, bestaat in Egypte nog. Men bezigt daartoe vooral het sap van de henna-plant. Het Arabische spiesglas, dat zij “mestem” noemden, komt op de monumenten en ook in den papyrus-Ebers voor.

<p>123</p>

Deze gemalin van Amasis moet volgens haar naamschild Sebaste hebben geheeten. Deze naam zou Egyptisch kunnen zijn, en dan beteekenen: dochter der godin Bast. Maar waarschijnlijk is het een Grieksche bijnaam, beteekenende: “de geëerde, de aangebedene.”

<p>124</p>

Vgl. Ebers’ Warda, Dl. I, bl. 60. In het museum te Leiden wordt zulk een koninklijk hoofdsieraad bewaard.

<p>125</p>

Anchnas, de weduwe van Psamtik II, schijnt Amasis’ eerste vrouw geweest te zijn.

<p>126</p>

Egyptische vrouwen werden in de oudheid juist niet voor schoon gehouden, hoewel Euripides spreekt van de schoone meisjes aan de oevers van den Nijl. Onder de portretten der koninginnen en prinsessen zijn inderdaad lieve gezichtjes, en ook bij de uitgravingen van Saqqara heeft men proeven gevonden van zeer fijne gelaatstrekken. Er werden in Egypte ook blondine’s gevonden. Op de gedenkteekenen hebben de vrouwen meest eene lichtgele huidkleur. Onder de Koptische vrouwen, die men voor afstammelingen mag houden van de oude Egyptenaars, munten vele door schoonheid uit.