Скачать книгу

rel="nofollow" href="#n26" type="note">26 Teta met mij laat gaan, die mij in den regel vergezelt.”

      »In plaats van dien blinden oude, zou ik mij toch liever een jeugdiger helper kiezen.”

      »Laat het zoo blijven! Ik zou zeer tevreden zijn wanneer hij geen lust had zelf mede te gaan en mij zijn tong als een aal of een slak liet nakruipen. Hoofd en hart hebben met zijne spraakorganen toch niets uit te staan, en hij gaat zijn gang als een os die het graan treedt27.”

      »Dat is waar,” zeide Pentaoer. »Onlangs zag ik zelf, hoe de oude aan een ziekbed zijne litanieën prevelde, en onderwijl in stilte de dadels telde, waarvan men hem een zak vol had gegeven.”

      »Hij zal niet gaarne medegaan naar den Paraschiet, want die is arm, en de oude zou eer die schorpioenen-familie in gindschen pot aangrijpen, dan een stuk brood aannemen uit de hand van een onreine. Zeg hem, dat hij mij mag komen halen en mijn wijn opdrinken. Daar staan de porties nog van drie dagen. Bij de tegenwoordige hitte benevelt de drank mijne oogen te zeer. Woont de Paraschiet in het noorden of zuiden van den Nekropolis?”

      »Ik meen in het noorden. – Paäker, de gids des konings, zal u den weg wijzen.”

      »Hij?” hernam de geleerde spottend. »Wat staat er dan toch heden in den kalender28? Een Paraschieten-kind moet als eene prinses behandeld worden, en een arts geleid, alsof hij de pharao was in eigen persoon! Ik had echter mijne drie overkleederen maar moeten aanhouden.”

      »De nacht is warm,” zeide Pentaoer.

      »Doch Paäker heeft zonderlinge gewoonten. Eergisteren werd ik bij een armen jongen geroepen, dien hij met zijn staf het sleutelbeen kort en klein had geslagen. Als ik een paard van de prinses was geweest, zou ik liever hem dan zoo’n arm meisje hebben getrapt.”

      »Ik ook!” hernam Pentaoer lachend, en verliet het vertrek, om den tweeden profeet van den tempel, Gagaboe, die tegelijk het hoofd der artsen in het Seti-huis was, te verzoeken zijn vriend den blinden Pastophoor Teta, als litanieën-zanger mede te geven.

      VIERDE HOOFDSTUK

      Pentaoer wist zeer goed, waar hij den aanzienlijken priester zoeken moest, want hijzelf was bij het gastmaal genoodigd, dat deze had aangericht ter eere van twee nieuwe geleerden, die uit de hoogeschool van Chennoe29 in het Seti-huis waren overgeplaatst. In een open hof, door bont beschilderde houten zuilen omgeven en door vele lampen verlicht, zaten de smullende priesters in twee lange rijen op gemakkelijke leuningstoelen. Voor ieder was een tafeltje geplaatst, en vlugge dienaars waren druk in de weer, hen van spijzen en dranken te voorzien, die in grooten overvloed gereed stonden op een soort van buffet in het midden van den hof. Men zag er gazellenbouten30, gebraden ganzen en eenden, vleeschpastijen, artisjokken, asperges en andere groenten, voorts allerlei soorten van koeken en suikergebak. De gasten werden van alles bediend en hunne bekers telkens tot den rand gevuld met de fijnste wijnen, waaraan nooit gebrek was in de luchtige schuren31 van het Seti-huis. Na het ronddienen van elk gerecht gingen de dienaars met metalen bekkens en fijn geweven handdoeken rond, opdat ieder zich de handen kon wasschen. Toen de honger gestild was begon men lustiger te drinken, en iederen gast werden welriekende bloemen aangeboden, welker geur het gesprek scheen te verlevendigen. Allen die aan dit gastmaal deelnamen droegen lange sneeuwwitte kleederen, en behoorden tot de ingewijden in de mysteriën. Zij waren derhalve de aanvoerders der verschillende priesterorden van het Seti-huis.

      De tweede profeet Gagaboe, aan wien heden de leiding van het feest was opgedragen door den opperpriester, die zich bij zulke gelegenheden altijd maar voor enkele oogenblikken vertoonde, was een klein, stevig gebouwd man, met een kalen bijna kogelronden schedel. Zijne gelaatstrekken waren goed gevormd, hoewel hij al oud begon te worden, en zijne gladgeschoren bolle wangen goed gevuld. Met zijne grijze oogen zag hij vroolijk en opmerkzaam in het rond, en zij tintelden van vuur wanneer hij zich opgewekt gevoelde, en zijne dikke zinnelijke lippen begonnen te trillen. Naast hem stond de prachtige maar ledige zetel van den opperpriester Ameni, en aan zijne andere zijde waren de uit Chennoe overgeplaatste priesters gezeten, twee deftige bejaarde mannen, met donkerkleurige huid. Aan de overige gasten waren plaatsen aangewezen naar den rang, dien zij bekleedden bij het priestercollege van den tempel, en die afhankelijk was van hun leeftijd.

      Was er bij het plaats nemen der dischgenooten streng op de rangorde gelet, toch stond het ieder vrij aan het gesprek deel te nemen, zoo vaak hij maar wilde. »Wij weten onze beroeping naar Thebe op prijs te stellen,” zeide Toeauf, de oudste der twee priesters, die uit Chennoe naar het Seti-huis was overgeplaatst, en wiens leerbrief32 in de scholen dikwijls werd geraadpleegd. »Aan den eenen kant brengt zij ons in de nabijheid van den pharao wien de godheid leven, heil en gezondheid geve! Aan den anderen kant schenkt zij ons de eer in uw kring opgenomen te worden. Ofschoon ook het college van Chennoe in vroeger tijd menig beroemd man tot de zijnen rekende, en het voorrecht had dien in zijne scholen te vormen, zoo kan het tegenwoordig toch niet meer met het Seti-huis wedijveren. Zelfs Heliopolis en Memphis moeten voor u de vlag strijken. Indien ik mij desniettemin in alle nederigheid en vol goeden moed durf scharen in de rij van zooveel groote mannen, dan is het omdat ik uw welslagen toeschrijf èn aan de goddelijke kracht, die in uw tempel werkt, en ook mijne zwakke pogingen zal ondersteunen, èn aan uwe groote bekwaamheden zoowel als aan uwe inspanning. Aan de laatste zal het hoop ik, ook mij niet ontbreken. Reeds zag ik den opperpriester Ameni. Welk een man! Wie kent uw naam niet Gagaboe; wie niet den uwen, Meriapoe!”

      »En wie uwer,” vroeg de andere nieuweling, »mogen wij begroeten als den dichter van de schoonste hymne aan Amon, welke ooit in het sykomoren-land gezongen is? Wie uwer is Pentaoer?”

      »Die ledige stoel daar ginds,” gaf Gagaboe ten antwoord, wijzende op een zetel aan het benedeneinde, »staat op hem te wachten. Hij is de jongste van ons allen, maar eene schoone toekomst wacht hem.”

      »En niet minder zijne gezangen,” voegde de oudste der uit Chennoe gekomen geleerden er bij.

      »Zonder twijfel,” sprak de eerste voorzitter der Horoscopen33, een bejaard man met een vervaarlijken grijzen kroeskop, die te zwaar scheen voor zijn dunnen hals, waarschijnlijk zoo lang uitgerekt, omdat zijne dagelijksche bezigheden was naar teekenen uit te zien. »Zonder twijfel,” zeide hij, terwijl zijne oogen in hunne hooggewelfde kassen van fanatisme vonkelden, »hebben de goden onzen jongen vriend rijke gaven verleend. Doch wij zullen nog moeten afwachten hoe hij ze gebruiken zal. Ik heb bij dezen jongeling zekere ongebondenheid van den geest opgemerkt, die mij doet vreezen. Wanneer hij dicht, dan blijft zijne buigzame taal wel binnen de voorgeschreven vormen, maar zijne gedachten gaan blijkbaar veel verder. In zijn hymne, die ook voor de ooren des volks bestemd is, vind ik uitdrukkingen, die men met den naam van verraad aan de mysteriën zou kunnen bestempelen, niettegenstaande nog zoo weinige maanden zijn voorbijgegaan, sedert hij ze bezworen heeft. Daar zegt hij, en wij zingen het hem na en de leeken hooren het:

      Eenig zijt Gij, Gij Schepper der wezens

      En alleen Gij, die ’t al maakt wat geworden is.

      En verder:

      Hij is eenig, alleen, zonder gelijken,

      Wonende in het Allerheiligste34.

      Zulke plaatsen moesten niet openlijk gezongen mogen worden, allerminst in een tijd als de onze, nu er toch reeds zooveel nieuwigheden uit den vreemde binnendringen, als de sprinkhaanzwermen die uit het oosten komen.”

      »Dat is mij uit het hart gesproken!” riep de schatmeester des tempels. »Ameni heeft dezen jongeling te vroeg in de mysteriën ingewijd.”

      »Op voordracht van mij, zijn leermeester,” zeide Gagaboe. »Ons gezelschap mag trotsch zijn op een medelid, dat den roem van onzen tempel zoo schitterend verhoogt. Het volk hoort zijne hymnen, maar dringt niet door tot den diepen zin zijner woorden. Ik zag de leeken nooit zoo aandachtig, als toen het diep gevoelde en schoone loflied gezongen werd bij het

Скачать книгу


<p>27</p>

In Egypte, evenals in Palestina, dorschten, gelijk vele afbeeldingen, ook uit den oudsten tijd, ons doen zien, runderen het graan, door het in kuilen te treden, dikwijls met hulp van eene zwaar beladen slede, aan beide zijden met halfronde schijven voorzien, en die men heden „noreg” noemt.

<p>28</p>

Er zijn nog kalenders bewaard; de volledigste vindt men in den papyrus-Sallier IV, door F. Chabas uitgegeven en verklaard. Bij elken dag staat aangeteekend, of hij gunstig is of niet, enz. In de tempels heeft men een groot aantal feestkalenders gevonden. De volledigste, van Medinet-Haboe, werd uitgegeven door Dümichen.

<p>29</p>

Gelegen bij eene stroomversmalling van den Nijl, niet verre van de Nubische grenzen, tegenwoordig Gebel Silsileh geheeten, oudtijds beroemd door eene bloeiende priesterschool.

<p>30</p>

De gazellen werden tot huisdieren getemd. Op de monumenten vinden wij ze onder de kudden van rijke Egyptenaars en onder het slachtvee. Dit gastmaal is beschreven naar de afbeeldingen, zooals men er vele in de graven heeft aangetroffen.

<p>31</p>

De kelders zijn in Egypte heet, men kan den wijn dus het best in de schaduw van luchtige schuren bewaren.

<p>32</p>

Sommigen zijn bewaard gebleven.

<p>33</p>

Leden van eene priesterorde in de Egyptische hiërarchie, die zich met de studie der hemellichamen, tijdrekenkundige verklaring van uurteekens, enz. bezig hield.

<p>34</p>

Uit de hymne van Amon, bewaard op een papyrus, die te Boelaq aanwezig is. Grebaut en L. Stern hebben dien verklaard.