Скачать книгу

als dat van den god Menth95, en ik geloof dat hij behoort tot zeker soort van menschen, die men niet vergeten kan, als men ze eens heeft gezien. Gisteren, toen gij den tempel had verlaten, sprak hij als nimmer te voren. ’t Was of hij vuur uitgoot in onze zielen. Lach niet, Katoeti. Ik voel het nog branden. Heden morgen deelde men ons mede, dat hij uit den tempel was overgeplaatst, wie weet waar heen, en dat hij ons vaarwel liet zeggen. Men acht het altijd overbodig ons de gronden van zulke handelingen mede te delen; wij weten echter meer dan de heeren denken. Hij moet u niet streng genoeg de les gelezen hebben, Bent-Anat, en daarom zal hij uit het Seti-huis gebannen zijn. Wij hebben echter besloten gezamenlijk zijne terugroeping te verzoeken. De jonge Anana schrijft aan den opperpriester een brief, dien wij allen zullen onderteekenen. Als éen het alleen deed, zou hem dit slecht bekomen, maar als we allen tegelijk opkomen, kunnen zij niets doen. Mogelijk zijn zij ook wel zoo verstandig om hem terug te roepen. Zoo niet, dan beklagen wij ons allen bij onze vaders, die tot de eersten des lands behooren!”

      »Dat heeft iets van een volledigen opstand,” zeide Katoeti. »Heertjes, neemt u in acht! Ameni en de andere profeten laten niet met zich spotten.”

      »Wij ook niet,” antwoordde Rameri lachend. »Blijft Pentaoer gebannen, dan vraag ik mijn vader, of hij mij naar de school van Heliopolis of Chennoe wil verplaatsen en de anderen zullen mijn voorbeeld volgen. – Kom, Bent-Anat! Ik moet vóor zonsondergang weder in den val zijn. Vergeving, Katoeti, zoo noemen wij de school. – Daar komt ook uw kleine Nemoe aan!”

      Broeder en zuster verlieten den tuin. Zoodra de vrouwen, die hen uitgeleide deden, haar den rug hadden toegekeerd, drukte Bent-Anat de hand haars broeders met buitengewone warmte en zeide: »Pas op, dat ge niet onvoorzichtig handelt! Maar uw eisch is billijk, en gaarne help ik u.”

      ELFDE HOOFDSTUK

      Zoodra Bent-Anat Mena’s erf verlaten had, kwam de dwerg Nemoe met een brief in den tuin, en vertelde kort maar op zulk eene komische manier al wat hem was wedervaren, dat de beide vrouwen wel moesten lachen, en Katoeti met zekere uitgelatene vroolijkheid, die haar anders vreemd was, zijne bekwaamheid prees, hoewel zij hem tevens waarschuwde wat voorzichtiger te zijn. »Dat was een kostelijke dag, die groote dingen bracht en nog grootere in de toekomst doet verwachten,” zeide zij, terwijl zij het zegel van den brief beschouwde.

      Nefert ging zoo dicht mogelijk naast haar staan en vroeg: »Open toch den brief, en zie of er niets in staat over hem?”

      Katoeti maakte het was los, doorliep het schrijven met een vluchtigen blik, streelde de wangen harer dochter en zeide troostend: »Wellicht heeft uw broeder voor hem geschreven; ik zie geen regel van zijne hand.”

      Nefert keek nu ook eens in den brief, niet zoozeer om te lezen, als wel om naar het haar welbekende handschrift van haar man te zoeken. Evenals alle Egyptische vrouwen van goeden huize, zoo verstond ook zij de kunst om te lezen, en zij had in de beide eerste jaren van haar huwelijk zeer dikwijls gelegenheid gehad zich te verwonderen en toch te verheugen over de gebrekkige letters, die de ijzeren hand van den wagenmenner op den papyrus had gekrabbeld voor haar, die met hare teedere vingers vast en zeker het schrijfriet wist te hanteeren. Opmerkzaam gluurde zij in den brief en zeide eindelijk, met tranen in de oogen: »Niets! – Ik ga naar mijne kamer, moeder!”

      Katoeti kuste haar en zeide: »Hoor toch eens wat uw broeder schrijft.”

      Maar Nefert schudde het hoofd, wendde zich zwijgend af en verdween in het huis.

      Katoeti was haar schoonzoon niet bijzonder genegen, maar zij hing met geheel haar hart aan haren schoonen lichtzinnigen zoon, het evenbeeld van haar gestorven gemaal, den lieveling der vrouwen, den vroolijksten jongeling onder de jonge edelen, die de koninklijke garde van wagenstrijders uitmaakten. Hoe uitvoerig had hij, die zoo moeielijk met het schrijfriet kon omgaan, ditmaal geschreven! Anders was hij gewoon in korte woorden te vragen om nieuwe middelen tot bevrediging van zijne spilzucht, maar dit was nu eens een degelijke brief. Heden mocht zij ook eene dankzegging verwachten, want nog kort geleden had hij eene aanzienlijke toelage ontvangen, die zij weder had afgezonderd van de inkomsten der goederen, die haar schoonzoon haar had toevertrouwd. – Zij begon nu te lezen. De blijdschap waarmede zij den dwerg had ontvangen was geveinsd geweest, en niet ongelijk aan de fraaie regenboog-kleuren, die de sombere oppervlakte van een moeras bedekken: Werp een steen in den poel, de glans zal verdwijnen; troebele wolken borrelen op en verven het water met onreine donkere tinten. Zoo vielen de berichten, die de brief van haar zoon inhield, als zware rotsblokken in Katoeti’s ziel. De diepste smart welt voor ons altijd op uit dezelfde bron, die ons met vreugde kan verzadigen, en die wonden branden het heetst, die eene geliefde hand ons slaat. Hoe meer Katoeti zich verdiepte in de moeilijk te ontcijferen volzinnen van haar lieveling, die jammerlijk vol fouten waren, des te bleeker werd haar gelaat, dat zij telkens bedekte met de bevende handen, waaraan ten laatste het blad ontviel.

      Nemoe zat tegenover haar neergehurkt op den grond en volgde elke harer bewegingen. Toen zij eindelijk opsprong met een gil, die door merg en been drong, en haar voorhoofd drukte tegen een ruwen palmstam, kroop hij naar haar toe, kuste hare voeten, en riep zoo hartelijk, dat het Katoeti zelfs verraste, zij die enkel gewoon was jolige of scherpe woorden uit den mond van haar dwerg te vernemen: »Meesteres, meesteres! Wat is er toch gebeurd?”

      Katoeti kwam weer tot zich zelve, keerde zich om en trachtte te spreken; maar haar doodsbleeke lippen bleven gesloten, en hare oogen staarden zoo dof in de ruimte, als ware zij door doodskramp overvallen.

      »Meesteres, meesteres!” sprak de dwerg op nieuw, en steeds hartelijker. »Wat deert u toch? Zal ik uwe dochter roepen?”

      Katoeti maakte eene ontkennende beweging met de hand en riep halffluisterend uit: »Die ellendigen, die laaghartigen!”

      Haar adem begon sneller te gaan; het bloed steeg haar naar wangen en oogen. Zij vertrapte den brief, en snikte zoo luid en hevig, dat de dwerg, die nog nooit tranen in hare oogen had gezien, angstig opstond en zacht berispend durfde zeggen: »Katoeti!”

      Zij begon hierop bitter te lachen en sprak met bevende stem: »Waarom roept gij dezen naam zoo luid? Hij is onteerd, geschandvlekt. Hoe zullen de heeren en vrouwen zich nu verheugen! Nu kan de nijd zijn geliefd kind, den spot, tegen ons in ’t harnas jagen. En ik heb dezen dag zooeven nog geprezen! Men zegt: vertoon uw geluk op de straten en verberg uw ongeluk. Omgekeerd! omgekeerd! Den goden mag men zelfs niet laten blijken, dat men zich verblijdt en hoopt, want ook zij zijn naijverig en hebben vermaak in ons leed.”

      Andermaal liet zij haar hoofd tegen den palmboom rusten.

      »Gij spreekt van schande en niet van dood,” zeide Nemoe, »en toch heb ik van u geleerd, dat men niets verloren moet achten, behalve de afgestorvenen.”

      Deze woorden misten hare krachtige uitwerking niet op de vrouw, die bijna vertwijfelde. Driftig en onstuimig wendde zij zich tot den dwerg en sprak: »Gij zijt verstandig en zeker wel te vertrouwen. Hoor dan! Doch al waart gij Amon zelf, er is geene redding meer mogelijk; neen, geene!”

      »Toch moet men een middel trachten uit te denken,” hernam Nemoe, en zijne slimme oogen ontmoetten die van zijne meesteres. »Spreek toch! en geef mij uw vertrouwen. Mogelijk kan ik u helpen. Gij weet dat ik de kunst versta om te zwijgen.”

      »Weldra zullen de kinderen elkaar op straat vertellen, wat deze brief mij heeft gemeld,” zeide Katoeti met bittere ironie. »Nefert alleen mag van het gebeurde niets weten, niets, hoort gij! – Wat is dat? De stadhouder komt! Ga dadelijk tot hem! Zeg hem dat ik plotseling ongesteld ben geworden, zeer erg! Ik kan hem niet zien, nu althans niet! – Niemand mag toegelaten worden, niemand! Verstaat ge?”

      De dwerg verdween terstond. Toen hij zijn last had volbracht en terugkwam, vond hij zijne meesteres nog altijd in koortsachtige overspanning. »Hoor dan,” zeide zij. »Eerst wat van minder beteekenis is, dan het verschrikkelijke, het onuitsprekelijke. Ramses overlaadt Mena met gunstbewijzen. Men is overgegaan tot de verdeeling van den krijgsbuit van dit jaar. Voor elken aanvoerder lagen groote schatten gereed, en de wagenmenner mocht vóor allen kiezen.”

      »Welnu?” vroeg de dwerg.

      »Welnu?” herhaalde Katoeti. »Welnu? Hoe zorgde de waardige huisheer voor de zijnen in het vaderland; hoe eerde hij zijne arme verlatene vrouw;

Скачать книгу


<p>95</p>

De krijgsgod der Egyptenaars.